maandag 31 mei 2021

 © Marc Willems (2014)

                                 brugse.legenden@gmail.com

In het najaar van 2014 schreef ik deze blog met Brugse legenden en verhalen. Voor een deel heb ik geput uit het prachtige boek van Johan Ballegeer (+) "100 Brugse Legenden, sprookjes, sagen, anekdoten, spook- en heksenverhalen." Dat is ook uitdrukkelijk vermeld op de blog.  Een aantal van deze legenden en sagen zijn door mij verzonnen en zijn van mijn hand.  Ook veel foto's zijn mijn eigen foto's waar op een © berust.

Groot was mijn verbazing toen ik in mei 2021 in de Brugse boekhandels een werk zie verschijnen (dat door de auteur blijkbaar in eigen beheer is uitgegeven) en die een schaamteloze kopie is van mijn werk in deze blog. De auteur heeft op geen enkele wijze toenadering gezocht met de vraag of mijn teksten mogen gebruikt worden. Een aantal verhalen en sagen zijn door mij verzonnen en neergepend. Daarmee schendt deze persoon het auteursrecht.

Veel foto's, documentatiemateriaal en duiding werden haast integraal overgenomen.






woensdag 31 december 2014

De nieuwjaarsnacht van de standbeelden.

364 dagen per jaar staan de Brugse standbeelden onbeweeglijk op hun sokkel. Zelfs in de zomer! Ze krijgen er dan nog concurrentie bij van levende standbeelden die hopen met hun kunsten de passanten tot vrijgevigheid te verleiden.

Maar één keer per jaar is het anders. In de Silvesternacht krijgt het koude brons of de harde steen een warme ziel en gaan de standbeelden mekaar een gelukkig nieuwjaar wensen. Geen mens die daar iets van merkt natuurlijk. Iedereen is dan druk in de weer om nog een laatste cadeautje in te pakken of om een lekkere feestmaaltijd te bereiden.

Enkel de vogels zijn op de hoogte van dit rendez-vous van de standbeelden. Ze werken er zelfs aan mee door snel berichtjes van het ene naar het andere beeld te brengen. Standbeelden kunnen namelijk niet sms’en of twitteren. Pieter De Coninck heeft wel een Facebook-pagina, maar er is meer dan één koe die “Blaar” heet…

Het was koud en het begon zachtjes te sneeuwen die oudejaarsavond. De winkels hadden de deuren gesloten en de laatste koopjesjagers haastten zich naar huis. En zo gebeurde het dat een meeuw, die op het hoofd van Jan Breydel zat, het plots te warm onder de voeten … euh… poten kreeg. Ze hoorde Jan tegen zijn kompaan zeggen: “Pieter, mijn tenen beginnen weer te tintelen en het Vlaamse bloed stroomt weer door mijn aderen. Het is zover jongen! Over enkele uren luidt de klok van het belfort het nieuwe jaar in.”

“Ik voel het ook,” antwoordde Pieter De Coninck terwijl hij de armen strekte. Een heel jaar lang stond hij met een perkamentrol in de hand en had hij het gevest van Jans zwaard vast. Een mens zou van minder stijve spieren krijgen. “spring jij eerst?”

Jan Breydel hurkte eens diep door de stevig gespierde benen, sprong en kwam kletterend op de kasseien voor de sokkel terecht. “Aai, die maliënkolder spant al meer dan 120 jaar rond mijn lichaam. Ze mochten wel eens iets comfortabeler uitvinden…” jammerde hij. Maar toen kreeg hij Le Panier d’Or in de gaten. “Fransen! Sla dood!” schreeuwde hij, en hij zou er binnengestormd zijn en de nietsvermoedende restaurantbezoekers de woorden “Schild en vriend” hebben doen zeggen, ware het niet dat Pieter De Coninck hem nog net op tijd bij zijn mouw trok om hem tegen te houden.

Laat maar,” zei hij, “de Fransen vormen al lang geen bedreiging meer. Kom, laat ons liever een bezoek brengen aan meester Van Eyck. Misschien is hij – net als vorig jaar – onze afspraak vergeten.”

En zo stapten ze, arm in arm, samen door de sneeuw. Hier en daar stond nog een straalbezopen Engelsman op de kerstmarkt van een glas Duitse Glühwein te nippen, en eentje was nog net nuchter genoeg om “Good evening gentlemen, God save the… ” te zeggen. Maar verder kwam hij niet, want toen hij die twee stoere Vlamingen richting Vlamingstraat zag trekken keek hij nogmaals in zijn glas en vroeg zich af hoeveel hij er al gedronken had.

Kijk, daar heb je meester Jan van Eyck!” Jan stond – net als vorig jaar – te slapen. Hij was moe want hij stond er ook al van 1878 te schilderen. “Jan, word wakker slaapkop!” bulderde Jan Breydel, “het is oudejaarsavond man, ’t is geen moment om van madonna’s en kanunniken te dromen!”.  Meester van Eyck opende verbaasd de ogen. Hij leek wel van het lam gods geslagen. “Is het al weer zover?” zei hij. “Dan wordt het hoog tijd om mijn collega Hans Memling te halen. De anderen zullen ook al op ons wachten.”

Vanuit het Genthof kwam Memling reeds aangestapt. Jan Van Eyck was groen van jaloezie uitgeslagen omdat zijn collega uit wit marmer was gebeeldhouwd terwijl hijzelf uit galvanoplastiek vervaardigd was. Maar omdat de oudejaarsnacht geen geschikt moment is om over materiaalkeuze te discuteren vielen ze mekaar in de armen en Hans vroeg wat Jan vond van de hedendaagse schilderkunst en of ze tijd zouden hebben om de tentoonstelling van Pablo Picasso in het Oud Sint-Jan te bekijken.

“Laat ons eerst maar eens gaan kijken of we die nieuwe olieverf kunnen kopen bij Nathalie de Meester in de Eekhoutstraat.” riposteerde Jan, “we moeten toch in de buurt zijn om de heilige Johannes Nepomucemus van zijn sokkel te helpen.” Sedert hij in 1795 door de Franse revolutionairen in de Reie werd gekieperd zag de Tsjechische heilige sterretjes en durfde hij haast geen voet meer te verzetten.

Plotseling hoorden ze een hels lawaai. Alle beelden van de Poortersloge sprongen tegelijk uit hun nissen naar beneden: Galbert van Brugge, Gervaas van Praet en vele anderen. Zelfs het beertje van de loge wilde meespringen, maar het vooruitzicht van een hernieuwde confrontatie met die andere beer, graaf Boudewijn I met de ijzeren arm,  deed hem uiteindelijk van gedacht veranderen. Eén keer aan een boom gespijkerd  worden is voldoende, ook voor een legendarische beer. En daarbij…hij was ook niet meer van de jongste. Men zei zelfs dat hij de oudste inwoner van Brugge was…

“Kijk wie we daar hebben!” riep Breydel uit. Vanuit de Academiestraat kwamen de apostelen Petrus en Paulus aangewaggeld. Ze hadden er al een hele wandeling vanaf de kathedraal opzitten en ze  hadden op de Markt enkele baantjes getrokken op de ijspiste. Petrus was daarbij zo hard op zijn keikop gevallen dat hij nog sterretjes zag, en Paulus moest hem ondersteunen. “Goede vrienden, “ riep Paulus, “hebben jullie mijn brieven niet gelezen? Dit jaar komt Simon Stevin ook naar het feestje.”  

Hij had dit nog maar net gezegd of daar kwam een stoere ruiter te paard aangalopperen.
“Gegroet, majesteit, koning der Belgen! Blij dat U ook op de afspraak bent vanavond.” zei meester Memling. Blij dat ik even van mijn sokkel kan komen”,  antwoordde koning Albert I, “al een maand lang draait men mij een rad voor de ogen. Een mens zou er duizelig van worden. Waarheen gaat de tocht vanavond heren?”


“Dit jaar zijn we allemaal uitgenodigd bij Maurits Sabbe aan het Minnewater,” zei Paulus, “ik stel voor dat we allemaal daarheen trekken. Simon Stevin zal vuurwerk meebrengen. Onderweg kunnen we ook Frank Van Acker meenemen.”  Frank had – net als zijn vader op het Achiel Van Ackerplein - geen been om op te staan. Het moet een familietrekje geweest zijn…

En zo vertrokken ze, allemaal samen, door de steeds dikker wordende sneeuw. Ze stapten zachtjes zingend over het Sint-Jansplein naar de Philipstockstraat.  Bierkoning Cambrinus kwam hen lachend tegemoet, een pint schuimend bier in zijn hand. “Hé makkers, ik heb net een vat Brugse Zot ingeslagen. Drink er één mee op mijn gezondheid!” riep hij. Omdat een standbeeld dorst krijgt van een heel jaar stil te staan sloegen ze zijn aanbod niet af en dronken met volle teugen van het bier. En toen ze weer verder trokken was het al veel later en zongen ze al stukken luider. Onder de bomen van de Burg stonden De geliefden nog altijd in mekaars ogen te kijken. “Laat ze maar,” zei Petrus, “die twee hebben enkel oog voor mekaar. Ooit vallen hun maskers wel af.”

En zo stapten ze verder naar het stadhuis. Alle nissen waren leeg. Alle beelden waren weg.  Ook de beelden op de gevel van de voormalige Burgerlijke Griffie en de Proosdij waren niet meer te zien: Vrouwe Justitia, Mozes, Aäron, koning Salomon, Leda met haar twee kinderen Castor en Pollux, en nog een resem mythologische figuren waarmee je een hele boekenplank zou kunnen vullen.

We moeten toch maar een beetje opschieten”, zei Hans Memling, “ze zijn al vertrokken. Straks komen we nog te laat.”

Dus versnelden ze de pas.  Maar op de hoek van het stadhuis en de Blinde Ezelstraat konden ze niet nalaten eerbiedig te knielen en hoofs te knikken voor het beeld van Maria met de inktpot.  “Wees gegroet Maria, vol van genade etc.…etc.…” Maria kon helaas niet mee.  Ze had geen babysit kunnen vinden voor het kind Jezus, en Jozef was, als naar gewoonte, nergens te bespeuren.

Aan de Vismarkt namen ze Frank van Acker op hun schouders en stapten verder naar de Steenhouwersdijk, naar Niobe. Ze lag naakt naar haar contactlenzen te zoeken, haar blote ‘jeweetwel’ bedekt met een laagje sneeuw.  “Hé, schoan wuvetje, ’t is oedejoar wi, go je gie azo no Sabbe? riep Cambrinus naar de overkant. Niobe wou wel, maar zonder kleren in de nabijheid van apostelen, heiligen en pastoors naar een feestje…?  Daar moesten vodden van komen. Ah, waarom had Permeke haar in haar Evakostuum afgebeeld, terwijl ze zo’n mooie jurken in haar kleerkast hangen had?

Toen ze aan de Dijver gekomen waren zagen ze plotseling … een zwarte zwaan op het water.  “Heb je me nou !” riep Nepomucemus, “daar heb je Burilda Lanchals weer. Welkom lieve vriendin. Ga je met ons mee?”  Pas toen bemerkten ze aan de boorden van het water een rare vogel. Hij had een vogelkooi in de hand en keek onophoudelijk naar Burilda.

Papageno! Schaam je!” riep Pieter De Coninck, “het is nu niet het moment om vogels te vangen. Daarenboven… het arme beest is deze zomer al genoeg opgejaagd geweest. Laat ze nu maar, en kom mee met ons.”

“Laat ons door de Hof Arents gaan,” zei Nepomucemus, “dat is een stuk dichter. En we kunnen ondertussen ook Juan Luis Vives en de spelende Putti oppikken.”  Maar toen ze aan de poort van de Hof Arents gekomen waren bleek die op slot. Gelukkig maar! Op het plein raasden de Ruiters van de Apocalyps als gekken tussen de haagjes, alsof het einde van de wereld nu al was aangebroken. “Arme Vives…” stamelde Jan Breydel, “Hij kan het feestje wel vergeten. ’t Is elk jaar hetzelfde… ze moesten er toch eens aan denken om hem een ander plekje te geven. Hij staat hier ook een heel jaar in de schaduw… en dat voor zo’n wijs man.”

“Gelukkig hoeven we ons om de Putti geen zorgen te maken”,  antwoordde de apostel Petrus, “die vliegen wel op eigen vleugels.” Dus maakten ze een ommetje langs het Guido Gezelleplein. De priester-dichter stond er, zoals steeds, weemoedig en mistroostig voor zich uit te staren. Geen wonder, de meeuwen en de duiven hadden zijn kale knikker als ideale pleisterplaats uitgekozen. En pleisteren deden ze. Het was net alsof arme Guido boter op het hoofd had. Het waren toen al barre tijden voor pastoors.

Hé, eerwaarde, wat staat ge daar te staren?” Stop nu het brevieren en laat ons samen nieuwjaar vieren”,  riep Jan Breydel. Gezelle antwoordde heel toepasselijk:

“ 't Nieuwjaar! Och! 't is altijd 't oude:
zitten beven van de koude;
dan, deur slijk en moze gaan;
later, in de zonne braên;
als het zwijn zit in de kuipe,
't keerske brandt al in de puipe;
en, van zo de winter fluit,
't keerske is dood, en 't jaar is uit!”


En toen stapte hij eerbiedwaardig van zijn sokkel, zoals enkel pausen, bisschoppen en pastoors dat kunnen, zette zijn breedgerande hoed op en gaf een arm aan de apostel Paulus. Die was ook een schrijver geweest. Met hem kon hij praten…

En zo stapten ze verder langs de Onze-Lieve-Vrouwekerk richting Oud Sint-Jan.  Daar kwamen twee broeders door de poort. Ze groetten beleefd, niet zonder iedereen een vredeskus te geven. “Vrede zij met U…vrede zij met u… vrede zij met u…” Het bleef maar duren, maar niemand durfde hen tegen te spreken. Er is al genoeg oorlog in de wereld. Vandaag de dag kon de wereld best wel wat meer vrede gebruiken. Dus antwoordden ze stuk voor stuk: “En met U… en met u… en  met u…”

Ze stapten via de Katelijnestraat naar het Stoofstraatje, waar het zo nauw is dat ze achter mekaar moesten lopen en waar Cambrinus vertelde over de badstoof die vroeger in dat straatje was, en hoe geestig het er toen aan toeging. Gezelle begreep niet waarom ze plots allemaal in een bulderende lach schoten, want hij had staan dromen voor de etalage van het pralinewinkeltje. Hij was altijd een zoetmondje geweest…

“Straks slaan de klokken twaalf uur en komen we nog te laat voor het moment suprême” zei Jan Breydel, en  hij excuseerde zich onmiddellijk voor de Franse uitdrukking. “We konden best wel een koets gebruiken.” zei hij. Zijn woorden waren nog niet koud of daar kwam Prometheus van het Walpein aangereden. Pegasus, zijn gevleugelde paard, trok de koets door de lucht. “Stap in!”,  riep Prometheus, “Leda en Zeus, schuif een beetje op! Iedereen kan er bij.”

En zo vlogen ze, het hele bonte gezelschap, in de koets van Prometheus naar Maurits Sabbe aan het Minnewater. Het was er een drukte van jewelste. Alle beelden van Brugge waren er op afspraak: De man met de pelikaan van de Unesco Rotonde, Georges'tje van de gilde… Oscar Romero die er een beetje houterig uitzag… de fietsers, de vissers en de badende dames van ’t Zand… en Hendrick Pickery himself.  Jan van Eyck en Hans Memling wilden hun schepper meteen in de armen vallen. Maar helaas had Gustave, de zoon van de beeldhouwer, die er vergeten aan te zetten toen hij het beeld van zijn vader had gemaakt.

Maria van Bourgondië was er ook. Ze was helemaal alleen op haar paard van het Muntplein naar hier komen rijden. Ze had traag gereden om niet van haar paard te vallen - in 1482 was dat eens verkeerd afgelopen – maar ook om de vele flessen Chablis en Beaujolais die ze had meegebracht niet te breken. Op oudejaarsavond mag een mens al eens glaasje drinken. Eenmaal Bourgondiër… altijd Bourgondiër.

De zwanen van het Wijngaardplein wisten niet wat ze zagen toen ze Burilda naast de Griekse oppergod Zeus – vermomd als zwaan - uit de koets zagen stappen. “Meisje toch,” zegden ze, “weet je wel wat voor een vrouwenverleider die kerel is?”  Maar daar had Burilda geen oren naar, want ze wist wel dat de anderen groen van jaloezie waren.

“Mijn God! We zijn iemand vergeten!” riep Jan Breydel, “Ay Marieke Marieke je t'aimais tant…” zei hij, en weer schaamde hij zich een beetje.  “Het arme kind! Ze moet het nu wel erg koud hebben in haar korte rokje en haar dunne lijfje”,  zei de bink met een krop in de keel. Stoere bast … klein hartje…

Ik zal haar halen,” zei Prometheus. “Begin alvast maar het vuurwerk klaar te zetten en de flessen te ontkurken. Ik ben zo terug!”


En net was Prometheus met Marieke aangekomen of de klok van het belfort sloeg twaalf keer. Heel traag, al was het om de feestvierders de kans te geven wat langer te kussen. Nooit hebben de zusters van het begijnhof een mooier vuurwerk boven het Minnewater gezien. De ooh’s en de aah’s waren niet uit de lucht.

Guido Gezelle schudde zomaar een gedicht uit zijn mouw:

Ik  wensche u wat ik zelf betracht:
bij dage werk, en rust bij nacht;
als g’honger hebt, een bete brood;
als dorst u kwelt, geen waternood:
geen schulden als die ge effen kunt
betalen met gepaste munt;
en heel dit jaar, zoo ‘t gaat en staat,
geen tandzeer. Is ‘t daar al meê? Ja ‘et.”


Iedereen applaudisseerde, en er werd nog tot in de vroege uurtjes feest gevierd daar aan het Minnewater. Er werden verhalen verteld, herinneringen opgerakeld, er werd gedanst, gedronken en gezongen. En toen de eerste zonnestralen boven het Minnewater de eerste dag van het nieuwe jaar aankondigden slenterde iedereen moe gefeest terug naar zijn of haar sokkel.

Weet je wie we niet gezien hebben…?” zei Pieter De Concink tegen Jan Breydel toen ze weer goed en wel in het midden van de Markt stonden? “De meermin van de fontein op ’t Zand!”.

Nu je ’t zegt!” antwoordde Jan Breydel weer met een krop in de keel. Als het over vrouwen ging had hij een klein hartje, die vechtersbaas. “Gelukkig heeft ze het vuurwerk op ’t Zand gezien”, zei hij. 

Hopelijk moet ze daar niet weg…” antwoordde Pieter. En toen werden ze weer koud en zwegen ze stil….
(tekst: Marc Willems)




De Brugse standbeelden.

Het is niet de bedoeling in het kader van dit verhaal alle standbeelden te bespreken. Enkele willen we toch de revue laten passeren:

Het beeld van Jan Breydel en Pieter de Coninck in het midden van de Markt te Brugge is van Paul Devigne,  een Gentenaar nota bene.




Het standbeeld werd opgericht in 1887, de periode van het historisch romantisme. Bovendien stonden de helden sinds de publicatie van De leeuw van Vlaanderen van Hendrik Conscience weer volop in de belangstelling. Door de wrijvingen tussen het Vlaamsgezinde Breydelcomité en het Franstalige stadsbestuur is het standbeeld twee keer ingehuldigd geweest: op 11 juli 1887 en officieel op 15 augustus van hetzelfde jaar. Tijdens die officiële inhuldiging sprak Leopold II voor het eerst Nederlands in het openbaar.

Jan Breydel was een verzetsstrijder in het begin van de 14e eeuw in Brugge. Hij was slager van beroep. Hij symboliseert de vrijheidsdrang van de middeleeuwse Vlaamse poorters tegenover de adel.

Mogelijk leidde Jan Breydel samen met Pieter de Coninck de Brugse Metten, een opstand tegen Filips IV de Schone, die leidde tot de Guldensporenslag, maar van beiden is dit zelfs zeer twijfelachtig. Twee weken voordien immers was Pieter de Coninck met de dood bedreigd geweest door de Bruggelingen en moest hij vluchten naar Zeeland. Hij komt pas terug, samen met Willem van Gulik, op 23 mei 1302, dus ná de Brugse Metten van 18 mei, en wordt nu triomfantelijk in Brugge ingehaald. Van Jan Breydel is er zelfs in de kronieken over de gebeurtenis geen sprake.
Brugse stadsrekeningen tonen wel aan dat Jan Breydel op 8, 9 en 10 juli 1302 aanwezig was in Kortrijk, waar hij, zoals diverse andere beenhouwers, een paar varkens en wat varkensvlees aan de troepen leverde. Op basis hiervan nemen sommigen aan dat hij op 11 juli ook daadwerkelijk heeft meegevochten in de Guldensporenslag. Ook dat is twijfelachtig.

De beeld van Jan van Eyck is van Hendrik Pickery (Brugge, 1828 - 1894).




Om de wereldbefaamde Brugse schilder Jan van Eyck (1370-1441) te eren werd op het plein dat zijn naam draagt in 1856 een marmeren beeld van Jan Calloigne geplaatst. Dit kunstwerk bevindt zich thans op de binnenkoer van de academie. Het huidige beeld dateert uit 1878 en werd ontworpen door Hendrik Pickery, het voetstuk is een ontwerp van stadsarchitect Louis Delacenserie.

Hendrik Pickery is in Brugge vooral bekend als beeldhouwer en leraar aan de toen bestaande Vrije Academie voor Schone Kunsten te Brugge. Hij was de zoon van bakker Albert Pickery en Barbara Dubois. De bakkerij, eerst gevestigd aan de Langerei, later aan de Eiermarkt, was vooral vermaard voor het bakken van Noeuds de Bruges of Brugse achten. Het borstbeeld van Hendrick Pickery, van de hand van zijn zoon Gustave, staat aan de Begijnenvest te Brugge.




Ook het beeld van Hans Memling op de Woensdagmarkt is van Hendrik Pickery.




Het standbeeld van Simon Stevin op het Simon Stevinplein werd met grote plechtigheid en feestelijkheden onthuld op 26 juli 1846. Er was echter een ernstige tegenslag, doordat het bronzen standbeeld waarvan de opdracht was gegeven aan beeldhouwer Eugène Simonis niet klaar was. Om het feest te redden werd dan maar inderhaast een gipsen beeld gemaakt door de Brugse beeldhouwers Auguste Derre, Dominique Van Weydevelt, Henri Pickery en Jules Van Nieuwenhuyze. Het in brons gekleurde beeld werd op de dag van de inhuldiging op het voetstuk geplaatst, een pomp uit het voormalige Westvleeshuis. Het bronzen beeld werd pas in september 1847 geleverd en geplaatst.




Op zondag 4 augustus 1950 werd het standbeeld Maurits Sabbe ingehuldigd bij het Sashuis aan het Minnewaterpark te Brugge, waar het nog altijd staat. Maurits Sabbe was een Vlaamse schrijver van zovele aangename lectuur en toneelwerken. Geboren te Brugge op 9 februari 1873 en overleden te Antwerpen op 12 februari 1938.  Het beeld is van de hand van Octave Rotsaert, die ook de ontwerper was van de Bizons op de Canadabrug/buffelbrug, het beeld de Pax (Oud Sint-Jan) en het ruiterstandbeeld van koning Albert I.

De PAX werd gemaakt voor een jaarlijkse tentoonstelling te Parijs in 1924. Het beeld heeft trouwens een prijs in de wacht gesleept.  Het kunstwerk stelt twee broeders voor die elkaar omhelzen en de vredeskus geven.  Het kunstwerk werd daarna ergens in de atelier van de kunstenaar gezet, het was immers ontworpen in plaaster.  In 1947 werd het standbeeld in brons gegoten en sindsdien staat op de site Oud Sint-Jan.




De beelden van Petrus en Paulus voor de kathedraal te Brugge zijn van Pieter Pepers.
Dit beelden werden gemaakt in 1765. De opdrachtgever was de toenmalige bisschop Joannes Robertus Caïmo. "Den bisschop die voor hem seer genegen was heeft hem (= P. Pepers) doen maecken twee colossaele beelden van de HH. Petrus en Paulus, om die te stellen in den hof van sijn kasteel, ligghende ter prochie van sinte Cruys, eertijds genaemt het Casteel van Royeghem..."  Later kwamen de beelden op het binnenplein van het bisschoppelijk paleis en sedert 1970 staan ze op hun huidige locatie. Ook het beeld van de heilige Nepomucemus en de monumentale pomp op de Eiermarkt zijn van Pieter Pepers.




Nadat in 1906 een praalgraf was opgericht op het Brugs kerkhof, om er het stoffelijk overschot van Guido Gezelle in te bewaren, besliste men ook in de binnenstad een monument ter zijner nagedachtenis op te richten. Het initiatief hiervoor werd in de eerste plaats genomen door het Davidsfonds.




Het werd een levensgroot bronzen standbeeld door de beeldhouwer Jules Lagae  (1862-1931). Het werd in 1930 ingehuldigd, in aanwezigheid van koning Albert I en koningin Elisabeth. Het monument werd geplaatst op het plein dat tot dan de naam Onze-Lieve-Vrouw-Kerkhof Noord droeg. In 1963 besliste het stadsbestuur de naam te veranderen in Guido Gezelleplein.

Papageno, die voor de ingang van de stadsschouwburg staat,  is een personage dat optreedt in de vaudeville Die Zauberflöte van W.A. Mozart. Papageno is een vogelvanger en bekleedt tevens de komische rol in de opera. Hij is een bangerik en niet al te snugger en daarmee meteen de tegenpool van de heroïsche hoofdfiguur Tamino. Hij heeft wel een goed hart en wordt hiervoor beloond: hij vindt uiteindelijk het meisje van zijn dromen, 'Papagena' genaamd.  Het beeld is een ontwerp van Jef Claerhout. Het werd ingehuldigd in 1980 bij de heraanleg van de Vlamingstraat.
Jef Claerhout tekende ook voor Marieke (Jacques Brel) aan de Coupure en voor het beeld op het Walplein: Zeus Leda Prometheus en Pegasus bezoeken Brugge.


Dit beeld van beeldhouwer J. Claerhout werd door toenmalig burgemeester Frank Van Acker geschonken aan de koetsiers. Het stelt een paard met koets voor en daarin een koetsier en twee passagiers. Zoals de titel doet vermoeden haalde de kunstenaar zijn inspiratie vooral uit de Griekse mythologie.

Pegasos, het gevleugelde paard, ontstond uit een liefde tussen de Medousa en de zeegod Poseidon. Prometheus stal het vuur bij de Olympische goden en schonk het aan de mensen, die leerden metaal te bewerken en een technische beschaving te ontwikkelen. Als straf werd Prometheus in het Kaukasusgebergte vastgeketend.  Elke dag kwam een arend zijn lever wegvreten die 's nachts terug aangroeide.  In het beeld is hij niet vastgeketend aan een berg maar aan zijn koets.
 
Zeus is de oppergod in de Griekse mythologie. Hier heeft hij de gedaante van een zwaan aangenomen en probeert hij Leda te verleiden.

Het oorspronkelijke beeld van Niobe werd in 1946 in kunststeen vervaardigd en staat opgesteld de tuin van het Permeke museum. Permeke heeft de sculptuur eerst in kunststeen uitgevoerd, daarna is het beeld ook in brons gegoten.  Na de dood van Permeke gaf de familie toelating om een paar bronzen afgietsels te maken. Een kopie uit Brugge werd oorspronkelijk door de bank Parisbas aangekocht en geplaatst in het Osteriethuis te Antwerpen. Naar aanleiding van de restauratie van het Brugse Vrije en de aanleg van het binnenplein, vond de Parisbas het passend om dit beeld naar Brugge over te brengen.




Marie-Louise Deschacht uit Knokke vertelde als vijftienjarig meisje model te hebben gestaan voor Niobe. Ze werd in 1930 geboren in Brugge maar verhuisde op driejarige leeftijd naar Stalhille, een deelgemeente van Jabbeke. Ze leerde later Jacques Brel goed kennen en was de Marieke over wie Brel zong in 1961. Ze overleed in 2000.

Het beeld van De Geliefden van het echtpaar Stefaan Depuydt en Livia Canestraro is een symbolische verwijzing naar de talrijke verliefde paartjes die wettelijk in de echt verbonden worden in het nabijgelegen Stadhuis. Zij ontwierpen ook de Bloementuil voor Frank Van Acker op de Dijver en de Beeldengroep met fontein op het Zand.
Ook een aantal stadhuisbeelden zijn van hun hand.


© Marc Willems (2014)
Brugse.legenden@gmail.com


dinsdag 23 december 2014

De legende van Huize Bethlehem.

Het gebeurde in de tijd dat er in het Brugse Koning Albert I park elk jaar tijdens de kerstperiode een reuzenrad stond. Van heinde en ver kon men ’s avonds de lichtjes op het rad zien branden. Het leek wel een reusachtige ster van Bethlehem.

Achter het rad liep het Capucienenreitje, en aan de andere oever van het water had je de Westmeers. ’t Was daar dat Huize Bethlehem was en waar Greet woonde.

Greet was nog jong van geest en ziel, hoewel ze de tachtig reeds voorbij was. Ze woonde alleen tussen haar stapels boeken, CD’ s, gedichten en engelen. Eigenlijk heette ze Margareta. Maar de mensen kenden haar als Greet, het engelenvrouwtje. Ze was nooit getrouwd geweest. Als jong meisje had ze wel een vriendje gehad. Maar meer dan wat kalverliefde was het niet geweest. Ze moest nog altijd glimlachen als ze aan hem terugdacht. “Jozef! Stel je voor…  ik en de vader van Gods zoon. Het zou nooit wat geworden zijn”, grapte ze vaak.

Alhoewel ze geen kinderen had kreeg ze vaak bezoek van vrienden, jong en oud, die ze steevast “mijn kinderen” noemde. Neen, eenzaam was ze niet.

Op kerstavond was het anders. Dan waren alle kennissen bij hun familie en dan bracht ze de avond alleen door. Een kerstboom had ze niet meer staan. Het gesleep met een spar van de markt tot thuis zag ze op haar leeftijd niet meer zitten. Op een zolderkamertje had ze wel nog een doos met de kerstbeelden. Maar nadat het hoofd van Sint-Jozef was afgebroken toen hij een keer gevallen was stalde ze die niet meer uit. “Stel je voor, een vader zonder kop, dat is toch geen zicht”, lachte ze.

Ze had enkel een drietal blinkende kerstballen met een kleurrijk lintje aan de kastdeuren opgehangen. Een kerstmaal had ze ook niet, en al evenmin een kerstbuche. Ze had voor zichzelf een pot heerlijk geurende pompoensoep gekookt, en was net van plan zich een bordje in te schenken toen er plotseling op de deur werd geklopt.

“Wie kon dat nu nog zijn? En al zo laat?” vroeg ze zich luidop af. Weifelend ontgrendelde ze de deur. Voor haar stond een grote, oude man in een veel te lange donkerblauwe jas. Hij had een grijze baard en lange griijze haren die hij achteraan tot een klein paardenstaartje samengebonden had.

“Goedenavond mevrouw”, zei hij, “neem me niet kwalijk. Ik ben Gabriël. Ik heb de ster van het rad tot hier gevolgd. Het moet hier zijn dat het kerstekind zal geboren worden. Ik kom het mijn eer betuigen.”



“Beste man toch”, antwoordde Greet, “Hier wordt geen kerstekind geboren. Zie je mij op mijn leeftijd al zitten met een baby op schoot?”, en ze moest er hartelijk om lachen. “Maar kom toch even binnen om je te verwarmen. Ik zal je ook een kom dampende soep inschenken.”

De oude Gabriël had zijn jas uitgetrokken en zich met graagte aan tafel gezet. Aan de verkleurde pull en de versleten broek die hij droeg kon je zien dat hij het wellicht niet breed had.
Ze waren net van plan om van de warme soep te nippen toen er weer op de deur werd geklopt. Toen Greet opendeed stond een kleine, dikke man voor haar. Hij droeg een donkerbruin driedelig pak en een donkere deukhoed.  Hij had een grijs snorretje en had een zilveren brilletje met ronde glazen op de neus. Met zijn hand steunde hij op een wandelstok. Zoals hij daar zo voor haar stond moest Greet onwillekeurig aan Hercule Poirot denken.

“Goedenavond mevrouw”, begroette hij haar, “neem me niet kwalijk. Ik ben Geert. Ik heb de ster van het rad tot hier gevolgd. Het moet hier zijn dat het kerstekind zal geboren worden. Ik kom het mijn eer betuigen.”

“Mijn beste man”, zei Greet, “kom er ook maar in. Gabriël is hier ook net aangekomen. Dan zijn we met z’n drieën. Ik kan best wel nog een kopje soep bijschenken.”

En het duurde maar enige minuten tot er een derde keer op de deur werd geklopt. “Doe maar open”, zei Gabriël, “het zal de derde koning zijn.”

Verbaasd opende Greet de deur en warempel… voor haar stond een magere man, gekleed in een beige O’Neill blouson met een blauw wollen kraagje, een verkleurde jeansbroek en lichtbruine wandelschoenen. Niet meteen de kledij waarin je op een koude winteravond op stap gaat. Hij was duidelijk jonger dan de beide andere heren maar aan zijn grijzende slapen en zijn grijze stoppelbaard kon je zien dat hij toch al in de zestig was.

“Goedenavond mevrouw”, zei hij,” neem me niet kwalijk. Ik ben Guido. Ik heb de ster van het rad tot hier gevolgd…”

“Ja, en hier moet vanavond het kerstekind geboren worden.”  vulde Greet hem aan. “Kom maar binnen beste Guido. Er zijn al twee gasten. Jullie lijken de drie koningen wel”. En ze proestte het weer uit van plezier. “Niet te doen! Niet te doen!”, lachte ze. “En ik die dacht dat ik vanavond geen mens over de vloer zou krijgen.”

Ze zaten met z’n vieren aan het ronde tafeltje in de keuken. Ze aten een stuk brood bij de lekkere soep, en om beurten vertelden ze elk hun verhaal.  Hun wat droevig verhaal…
Gabriël was postbode geweest. Ja, net als de engel Gabriël die het nieuws aan Maria kwam brengen, had hij met brieven en kranten het nieuws bij de mensen gebracht. Soms was het goed nieuws, maar meestal stonden de kranten vol met enge verhalen over ziekte, moord, oorlog en geweld.

Vroeger had hij met een vriend samengewoond. In hun jonge jaren klikte het best tussen de twee. Maar naarmate ze ouder werden waren ze uit elkaar gegroeid en was de genegenheid verdwenen. En rond zijn vijftigste was zijn vriend eruit getrokken. Gabriël was er ziek van geworden. Anderhalf jaar werd hij voor zijn depressie behandeld en was hij thuis. Net in die periode was er een grondige herstructurering van de postdiensten doorgevoerd en hij was overbodig geworden. Hij werd met vervroegd pensioen gestuurd en moest de rest van zijn dagen zien rond te komen met een klein leefloon. Niet makkelijk voor een alleenstaande man die nog een huur moest betalen. Een auto kon hij zich niet meer permitteren.

Geert had vroeger gestudeerd. Dat zag je al meteen aan zijn ronde brillenglazen en aan zijn grijze achterover gekamde haren. Hij was psycholoog geweest. Tientallen jaren had hij een bloeiende praktijk ik de buurt van Brugge, want mensen met harts- en zielsproblemen had je in alle rangen en standen. Achter vele gesloten deuren leven mensen met mentale problemen. Maar toen zijn vrouw plotseling overleed hoefde het voor hem allemaal niet meer. Hij voelde zich oud en moe, en het had geen zin meer om anderen te helpen als hij zelf verdriet had. Hij had wel een dochter en een kleinkind. Maar die zag hij nooit meer. Waarom had hij nooit begrepen.

Guido, de jongste van de drie, had in zijn jeugdjaren de roeping van God gehoord om kloosterling te worden. Vol enthousiasme was hij Benedictijn geworden, maar na enkele jaren al bleek dat het monnikenleven en de strenge leefregel niets voor hem waren.  Daarom was hij uiteindelijk uitgetreden. Maar hij stond alleen op de wereld. Het werd een verhaal van twaalf stielen, dertien ongelukken. Eerst had hij een tijdje in een garage gewerkt, daarna bij Bombardier. Hij was ook een tijdje kelner in een Brugse café en hij had ook enkele jaren als fietshersteller gewerkt. Hij was uiteindelijk geëindigd als PWA-klusjesman voor ouden van dagen. Nu hij met pensioen was tekende en schilderde hij nog een beetje. Van zijn “kunstwerken” verdiende hij niet eens genoeg om nieuwe verf te kopen, maar schilderen was het enige waar hij zich nog goed bij voelde.
En zo zaten ze daar… te wachten op…. ’t Ja waarop wachtten ze eigenlijk? Het kerstekind zou duidelijk niet hier geboren worden.

Er was net een lange stilte gevallen toen plotseling iemand iets in de brievenbus deponeerde. De brief viel met een korte tik achter de deur op de grond. “Wie brengt er zo laat op de avond nog post?” vroeg Greet zich luidop af. Ze raapte de brief op en haalde er een kerstkaart uit. Ze las de tekst voor:

“Niet in een grot, stal of huis
wordt het kerstekind geboren,
Maar in het hart van ieder mens.
Zalig Kerstfeest!”
Ellen.

Er viel een beklijvende stilte alsof ieder de diepe betekenis van deze woorden liet binnendringen. “Ellen? Wie is Ellen?”, zei Greet binnensmonds. Na enkele seconden draaide Greet zich om, opende de deur en zag nog net een jonge vrouw om de hoek naar de Oostmeers verdwijnen. Aan haar waggelende stap en haar gezwollen buik was duidelijk te zien dat ze hoogzwanger was. Greet liep haar na, maar om de hoek van de straat was niemand meer te zien. Ze had het koud zonder jas aan en het was net beginnen sneeuwen.

Toen ze weer binnenkwam zaten Gabriël, Guido en Geert rond het vuur. Plotseling hoorden ze in de verte de klokken van de Sint-Salvatorskathedraal luiden. “De nachtmis gaat beginnen”, zei Guido, “het moet al laat zijn.”

“Waarom gaan we niet met z’n vieren naar de kerstmis?” vroeg hij, “het is geleden van mijn kloostertijd dat ik nog naar de nachtmis geweest ben.”

“Ik ben nog nooit naar een mis geweest”, antwoordde Geert, “maar ik wil wel meegaan als Greet en Gabriël ook meegaan.”

En zo gingen ze dan, met z’n vieren, arm in arm, door de Oostmeers naar de kathedraal. Het was stil op straat. Je  kon de verse sneeuw onder hun schoenen horen knerpen.

ik heb altijd van een witte kerst gedroomd.” zei Greet en ze begon luidop met een hoge sopraanstem te zingen. “Gloria in excelsis deo…” En de drie oude mannen begonnen met een schorre, lage stem mee te zingen. Het kerstekind was geboren ...

Later, toen ze alle drie weer vertrokken waren, heeft Greet hen nooit meer teruggezien. Maar elk jaar schreven ze met Kerstmis een kaartje.

Boven haar deur liet ze een kleine gevelsteen aanbrengen van het stalletje van Bethlehem, met Jozef, Maria, het kerstekind, de os en de ezel.

Het beeld hangt er nog, en nog altijd heet het huis “Huize Bethlehem”.
(tekst: Marc Willems)


© Marc Willems (2014)
Brugse.legenden@gmail.com

De legende van de Madonna van Michelangelo.

Het is een druilerige herfstdag in Carrara, die 19de oktober 1503. De 28-jarige beeldhouwer Michelangelo Buonarroti heeft net vernomen dat zijn goede, oude vriend Francesco Todeschini Piccolomini gisteren overleden is, minder dan een maand na zijn verkiezing tot Paus, Pius III.

De overleden paus was een neef van Pius II, en hij was een hervormingsgezinde figuur geweest binnen het college van kardinalen. Hij had openlijk geprotesteerd tegen de politieke intriges van zijn voorganger Alexander VI.  Officieel heet het dat hij overleden is aan een beenzweer, maar algauw doet het gerucht de ronde dat hij vergiftigd is…

In gedachten is Michelangelo bij zijn overleden vriend. Hij is speciaal naar Carrara gekomen om een stuk marmer uit te kiezen voor een beeld dat de overleden paus in 1501 bij hem besteld had. Het moet een Madonna met kind voorstellen en is bedoeld voor het altaar van de Cattedrale di Santa Maria Assunta in Sienna, als herinnering aan zijn oom Paus Pius II. De jonge beeldhouwer heeft al een goed idee van hoe het beeld er zal uitzien.  In zijn atelier in Florence liggen al enkele schetsen en voorstudies klaar. Maar zal de aankoop onder de opvolger van de overleden paus nog wel doorgaan…?

Het is nog zeer warm in Florence die septemberdag 1504. De hele zomer is het bloedheet geweest. Zelden heeft men zo’ mooie zomer meegemaakt. Michelangelo Buonarroti wrijft zachtjes met de palm van zijn hand over het hoofd van de Madonna met Kind. Het marmer voelt koud aan. Het is een prachtig beeld geworden. De beeldhouwer heeft er zijn nieuwe kijk op de vormgeving in gedemonstreerd. De pauselijke adviseur, architect Donato Bramante, is net vertrokken. Hij kwam in opdracht van de nieuwe paus, Julius II, naar het atelier om het beeld te bekijken vooraleer een beslissing over een aankoop te nemen.

De jeugdige Michelangelo heeft weliswaar met zijn ‘Piëta’ al een staaltje van zijn kunnen afgeleverd, en zijn ‘David’ is ook zo goed als klaar, maar de pauselijke adviseur was allerminst lovend geweest. Deze voorstelling van het thema ‘Maria met Kind’ wijkt dan ook totaal af van de manier waarop het door de vroegere meesters werd gebeeldhouwd of geschilderd.

Wat heb je nu gemaakt?”, foetert Bramante. “Het kind is veel te groot gebeeldhouwd. Daarenboven neemt de Moeder Gods het kind niet liefelijk op de arm. Ze lijkt het kind wel achteloos los te laten. Moeder en kind neigen niet eens liefdevol naar mekaar. Er is geen enkele vorm van contact! De figuren lijken een afzonderlijk bestaan te leiden…”

Michelangelo antwoordt dat ze onafscheidelijk verenigd zijn in de gesloten eenheid van het marmeren blok, evenals door de handdruk van Moeder en Kind, en de geborgenheid van het Kind in de plooien van de mantel. Maar Bramante heeft geen oren naar zijn argumenten.

“En kijk eens naar Maria’s gelaat! Ze lijkt wel totaal afwezig! Ze heeft geen enkel oog voor het Kind en staart in het ijle. Dit beeld kan geen enkele gelovige beroeren.”

De beeldhouwer wil uitleggen dat uit het ietwat apathische gelaat een onbestemde weemoed schijnt, alsof het op een aangrijpende wijze uitdrukking geeft aan het ondraaglijke besef van Jezus' toekomstige verlossende offerdood, en tegelijk aan de moeizaam verworven berusting in die onontkoombare voorbeschikking. Maar de pauselijke adviseur smoort zijn woorden in de kiem.

“Het Jezuskind kijkt niet eens naar de gelovige aanbidder!” Het kijkt - net als de maagd Maria - omlaag! Hoe kan een mens zich in gebed tot zo’n misbaksel wenden…”




Michelangelo weet wel dat het beeld bedoeld was om hoog boven het altaar in Sienna te komen. Van beneden uit gezien is het net alsof de beide personages wel degelijk de gelovige aanschouwen en kloppen de proporties perfect. Maar hij heeft het al begrepen: de verkoop van dit beeld is niet voor onmiddellijk.

Het is al voorjaar 1505 als de paus, Julius II, Michelangelo naar Rome roept. Voor de vervaardiging van zijn grafmonument meent de paus dat Michelangelo de meest geschikte kandidaat is.  De jonge beeldhouwer - hij is op dat ogenblik 30 jaar - heeft al furore gemaakt met enkele meesterwerken: de Piëta, de David, de beelden van Petrus en Paulus op het Piccolomini-altaar… Voor zijn eigen praalgraf wil Julius II iets wat nog grootser is: een kolossale Mozes. Maar al gauw blijkt dat de verbouwing van de Sint-Pietersbasiliek door Bramantes de voorrang krijgt, en dat de fondsen op zijn. Ontgoocheld keert Michelangelo naar Florence terug. Over de Madonna met Kind heeft de paus met geen woord gerept.

Op dat ogenblijk verblijven Giovanni en Alessandro di Moscheroni in hun bijhuizen in Florence. Zij behoren tot een rijke Brugse familie van lakenhandelaren, in een tijd dat Brugge op het toppunt van haar economische bloei staat. Jan en Alexander van Moeskroen (van Moscron), zo heten ze feitelijk, hebben ook al gehoord over de geniale beeldhouwer. Ze zijn benieuwd of hij voor hen een beeld zou kunnen maken dat bedoeld is voor de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Brugge. Een beeld dat nog betaalbaar is, want op korte tijd heeft de naam en de faam van Michelangelo zich tot ver buiten Italië verspreid.

Het is een zwoele dag geweest die 13de augustus 1506. Een zwaar onweer heeft de hitte verdreven en een deel van de straten van Florence onder water gezet. Michelangelo Buonarroti herleest nog eens de brief van Giovanni Balducci die hij vandaag heeft gekregen: “Ik vermoed dat Francesco de Pugliese een gelegenheid zal hebben om het beeld naar Viareggio te zenden en van Viareggio naar Vlaanderen... naar Brugge, aan de firma Giovanni en Alessandro di Moscheroni en Co, als hun bezit”





'Madonna met Kind' - O.L.-Vrouwekerk Brugge
Michelangelo Buonarroti

Michelangelo is tevreden. Hij heeft hun het beeld voor 4000 florijnen verkocht. Het is het eerste beeld van hem dat Italië gaat verlaten.

Enkele weken later komt het beeld, ingepakt in een houten kist en beschermd met stro te Brugge aan. Jan en Alexander van Moeskroen zijn in hun nopjes. Ze zijn in het bezit van een kunstwerk van een man die al tijdens zijn leven een legende is. Niemand heeft hen dat bravourestukje ooit voorgedaan. In 1514, precies vijfhonderd jaar geleden, schenken ze het beeld aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Brugge.

Tegelijk laten ze bepalen dat ze voor het altaar waar het beeld staat willen begraven worden. Hun grafsteen is daar nog steeds te zien. Ten eeuwigen dagen rusten zij aan de voeten van het pronkstuk dat zij vijfhonderd jaar geleden zelf van de grote meester hebben gekocht.



de grafsteen van de familie van Moscron (van Moeskroen)

Over deze legende

De personages in deze legende hebben echt bestaan, maar het Piccolomini-verhaal is ondertussen naar het rijk der fabelen verwezen. De legende is niet echt gebeurd.

In 1942 opperde een kunsthistoricus, Wilhelm Valentiner, de idee dat de Brugse Madonna deel uitmaakte van de Piccolomini-opdracht. In die tijd werkte Michelangelo in opdracht van de kardinaal van Sienna, Francisco Piccolomini, de latere paus Pius III. Voor de kardinaal moest hij vijftien marmeren beelden maken voor het familiealtaar dat zich nog steeds in de kathedraal van Sienna bevindt. Het contract uit 1501 stipuleerde dat de opdracht binnen de drie jaar moest geklaard worden. Het werk sleepte echter jaren aan en uiteindelijk leverde Michelangelo slechts vier beelden. 

De hypothese dat het Madonnabeeld bedoeld was voor de nis bovenaan het Piccolomini-altaar houdt echter geen stand. 




In het boek "Michelangelo en Brugge, Madonna en Kind in de Onze-Lieve-Vrouwekerk," maakt Jan Vandemoortele brandhout van deze hypothese. (pg 15 en 16)

Het is niet met zekerheid bekend of Jan en Alexander Mouscron aan Michelangelo de opdracht gaven tot het maken van het werk, dan wel of zij het beeld kochten nadat ze het, al dan niet voltooid, in het atelier van de kunstenaar hadden gezien. Hoe dan ook, de Mouscrons mogen tot de eersten worden gerekend, die het risico namen om een werk van de nog jonge Michelangelo te verwerven.

Het is meer dan waarschijnlijk dat de gebroeders Mouscron en Michelangelo elkaar kenden. Ook daarvoor geeft Vandemoortele een aantal aanwijzingen. (pg. 16).

De meeste kunsthistorici laten de stelling van Valentiner links liggen.  Wellicht werkte Michelangelo direct in opdracht van zijn Vlaamse opdrachtgevers. Op basis van de beschikbare gegevens komen de gebroeders Mouscron naar voren als de meest  plausibele kandidaat-opdrachtgevers. (Jan Vandemoortele in het voornoemde boek, pg 16 - 18)

Nadat het beeld in Brugge was toegekomen, liet Alexander Mouscron er een altaar voor oprichten in de O.-L.-Vrouwkerk, waar het boven 'eene somptueuse tabernakele', werd geplaatst.

Nagenoeg alle deskundigen nemen thans aan, op grond van getekende voorstudies, dat het beeld in de jaren 1503-1504 door Michelangelo werd ontworpen, en in 1504-1505 in wit marmer werd uitgevoerd. Toen hij met het werk begon had de kunstenaar dus amper de leeftijd van ongeveer 28 jaar bereikt. 

De boekhouding van hun bankier toont aan dat de gebroeders Mouscron het beeld betaalden in twee schijven van elk vijftig gouddukaten, waarvan de eerste reeds in 1503 werd vereffend, drie jaar voor de verwerving van het kunstwerk. (Mancusi-Ungaro 1971, pg 161 en 169) De boekhouding van de bank Balducci vermeldt de betaling van de eerste schijf op 14 december 1503; de tweede betaling gebeurde op 9 oktober 1504. Later staan nog drie kleine betalingen vermeld voor de verpakking en de verscheping naar Brugge.


Michelangelo Buonarotti werd inderdaad op 6 maart 1475 te Caprese geboren, waar zijn vader een tijdlang burgemeester was. Zijn familie beroemde zich op een oude adellijke, maar verarmde afkomst. Niet lang na zijn geboorte verhuisde het gezin naar Settignano bij Florence, waarna hij achtereenvolgens bij een schilder en een beeldhouwer in de leer ging.
Wij treffen hem dan achtereenvolgens aan in Venetië, Bologna en Rome, waar één van zijn eerste belangrijke werken ontstaat, de beroemde 'Piëta' in de Sint-Pieterskerk. In de jaren 1501-1505 is hij terug in Florence werkzaam. Het is in die tijd dat hij de Brugse ‘Madonna met Kind’ vervaardigt.

Al die tijd bleef het beeld in Brugge tot het een eerste keer gestolen werd door de Franse bezetter in 1794. Op 3 januari 1816, na de nederlaag van Napoleon keerde het beeld terug.

In de nacht van 6 op 7 september 1944, slechts enkele dagen voor de bevrijding, werd het beeld, samen met enkele schilderijen, voor de tweede keer weggehaald, deze keer door de Duitse bezetter. Naar hun zeggen om te voorkomen dat het marmeren beeld en de schilderijen in handen van ‘Amerikaanse Joden’ zouden vallen. De kunstwerken werden per schip over Nederland en Duitsland richting Oostenrijk gebracht waar ze uiteindelijk in de zoutmijn van Altaussee belandden. 
Een prachtige film over de zoektocht naar het gestolen beeld is te zien op YouTube (tegen betaling): The Monuments Men. https://www.youtube.com/watch?v=PIT6KlNmpcs

Het beeld van de ‘Madonna met het Kind’ werd op 12 november 1945 plechtig terugbezorgd aan de stad en terug in de Onze-Lieve-Vrouwekerk geplaatst waar het vandaag nog steeds staat.


De 'Madonna met Kind' is op 12 november 1945 weer thuis.

Na de aanval op de Piëta in het Vaticaan in 1972 werd het beeld in Brugge achter glas geplaatst. Het is nog steeds te bekijken maar wel van op een afstand.

Tot begin 21ste eeuw was de kerk vrij toegankelijk en kwamen minstens een miljoen bezoekers per jaar de Madonna bekijken. Sindsdien is een gedeelte van de kerk, waar de Madonna staat opgesteld, als museum afgezonderd en is de toegang betalend. Jaarlijks doen dit ongeveer 300.000 bezoekers.

Carara marmer

Aan de voet van de Apuaanse Alpen, vlak bij de Toscaanse kust, ligt het dorpje Carrara. Hier komt het prachtige witte marmer van Michelangelo’s David en tal van andere bekende en minder bekende Italiaanse kunststukken vandaan.

Hoewel elke kunstenaar kritisch was op het benodigde blok marmer, spande Michelangelo de kroon. Hij ging zijn marmer zelf in Carrara ophalen. Hij wilde het met eigen ogen zien, het blok marmer waarmee hij ging werken. Zijn idee was namelijk dat een beeld reeds in het marmer verborgen zat; de vaardige hand van een beeldhouwer zou het beeld slechts uit het marmer moeten bevrijden.

Michelangelo was zo van dit gevoel overtuigd, dat hij het meermalen noteerde en vaak ter sprake bracht. Zo schreef hij ooit de poëtische woorden:

‘De grootste kunstenaar kan niets verzinnen
dat niet vooraf al in de steen bestaat,
maar als zijn hand niet met zijn geest meegaat,
zal hij het nooit van ’t ruwe marmer winnen.’

Gezien zijn enorme productiviteit was Michelangelo regelmatig in Carrara te vinden om marmer voor zijn volgende project te halen. Hij kwam er voor het eerst rond 1496, op zoek naar marmer voor zijn Pietà (voor de Sint-Pieter in Rome). Hij keerde rond 1505  terug naar Carrara, nadat hij van paus Julius II de opdracht had gekregen een grafmonument te maken. Omdat er voor dit graf veel marmer nodig was, verbleef Michelangelo dit keer acht maanden in Carrara. Geen enkel detail ontsnapte aan zijn oog; elk stuk marmer moest perfect zijn voor wat hij voor ogen had. Uiteindelijk is Michelangelo zo vaak in het marmerstadje te vinden, dat hij er een huis huurde, aan het Piazza del Duomo.


De marmergroeve in Carrara

© Marc Willems (2014)
Brugse.legenden@gmail.com