vrijdag 31 oktober 2014

De legende van de Blinde Ezelstraat


Het straatje met de meest merkwaardige naam in Brugge is ongetwijfeld de Blinde Ezelstraat naast het stadhuis. Je kan een ezel zijn, tot daar aan toe, maar een blinde ezel dan nog…  Een mooie legende verhaalt hoe het straatje aan zijn naam kwam. We moeten ver teruggaan in de tijd, tot in 1382…


De Blinde Ezelstraat op een oude prentkaart


In het jaar des Heren 1382 omstreeks Pasen hadden die van Gent geen graan en - gedwongen door voedselgebrek - hadden ze vurig maar op nederige wijze om vrede verzocht. In verband daarmee beval Filips van Artevelde (niet te verwarren met Jacob van Artevelde) dat ze hem moesten volgen naar Brugge, waar graaf Lodewijk verbleef en ze zetten op hun mouw: “Help God en die hem volgen.” Op de derde mei bereikten ze in alle vroegte het Beverhoutsveld op de grens van Assebroek, Beernem en Oostkamp. Na de middag meldden de Bruggelingen dit aan Lodewijk II van Male, graaf van Vlaanderen.

De Brugse mannen wilden er weldra op uit trekken, die van Gent tegemoet, om hen te bevechten.  Maar heer Heulaert van Poucke en nog anderen uit de raad van de vorst adviseerden ervan af te zien omdat het volk zeer vermoeid was door de Heilig-Bloedprocessie, omdat er veel vreemd volk was binnen de stad en omdat velen stevig hadden gedronken. Deze wijze raad viel bij de overmoedige Burggelingen niet in goede aarde.  Zonder overleg en zonder leider die hen kon aanvoeren, liepen ze volstrekt wanordelijk de Gentpoort uit. Sommigen waren stomdronken, anderen stevig aangeschoten, waardoor ze nauwelijks in staat waren te vechten. En zo werden ze één voor één door de Gentenaren doodgeslagen, als kuikens zonder enige geestkracht of verweer. En de Gentenaren naderden steeds dichter tot Brugge.

Uiteindelijk, omstreeks het einde van de middag, trok Heulaert van Poucke met een legertje naar Assebroek, in een poging om de opmars der Gentenaren te stuiten. Daar werd op grote schaal zwaar gevochten, en uiteindelijk werden de Bruggelingen in de pan gehakt. Hierdoor kwamen die van Gent in de duisternis van de avond Brugge binnen door de Gentpoort, die ze open aantroffen.  Zo trokken ze op naar de markt, waarbij niemand hun tegenstand bood.  Filips van Artevelde bleef op de markt voor het Belfort wachten en de anderen trokken naar de Beurs, de Grauwwerkersstraat, de St.-Jacobsstraat en de Oude Zak en trokken een spoor van bloed doorheen Brugge.
 (uit: 'Excellente cronicke van Vlaenderen'  - 15de eeuw)


De slag op het Beverhoutsveld
Chroniques de Froissart - 15de eeuw


Bijna was de graaf Lodewijk zelf vermoord in de Sint-Amandsstraat als niet een paar van zijn mannen dit verhinderd hadden. Daaraan is ook een anekdote verbonden die vertelt dat de graaf zich verstopte in een armoedig huisje van een weduwe aan de Sint-Amandskapel bij de Markt. Hij liet er zijn wapenuitrusting achter en vermomde zich in armoedige kleren. Daarna vluchtte de graaf Lodewijk Brugge uit. Hij werd in een klein bootje bij de brug over het Minnewater tot buiten de vestingwerken gebracht. Daar besteeg hij een merrie en reed naar Roeselare en verder tot Rijsel."

’s Anderendaags zaten de Gentenaars op de Burg te drinken en hun overwinning te vieren.  Hun oog viel op de mooie, gouden draak die de toren van de Sint-Donaaskathedraal sierde. Die draak wilden ze wel als oorlogsbuit naar Gent meevoeren. De “Stroppen” laadden de draak op een wagen en reden hem naar het straatje naast het stadhuis. Toen had het straatje nog geen naam. “Naar Gent ermee!” riepen ze in koor, “we plaatsen deze draak op ons belfort!

Dat hoorden ook de ezels die voor de wagen gespannen waren. Het waren Brugse ezels. Koppige dus. Wat de voerlui ook vloekten en sakkerden, de ezels weigerden ook maar één poot te verzetten. 't Was alsof ze niet wilden dat hun draak uit hun stad weggevoerd werd. Het wagenstel met de draak bleef roerloos staan.

De Gentenaars wisten zich geen raad. Ze hadden al geprobeerd met een wortel voor de neus van de ezels en met peper onder hun staart. Niets hielp. Tot één van de Stroppen op een barbaars idee kwam: “Brand ze de ogen uit!”, riep hij. En echt hoor! Men gloeide een ijzeren staaf en brandde de ongelukkige dieren de ogen uit. “Vooruit! Naar Gent!”, vloekte de ezeldrijver. De arme beesten wisten nu niet meer waar ze liepen. Ze zagen geen distel meer voor hun ogen. Naar de Markt of naar de Gentpoort, 't was hen allemaal gelijk. En zo voerden de Gentenaars de mooie draak uit Brugge weg en sindsdien pronkt ze op het Gentse belfort.


De draak op het Gentse Belfort (foto: M. Willems)


Het straatje waar dit alles gebeurde kreeg later, ter ere van die twee brave beestjes, de naam van Blinde Ezelstraat. Later kwam er nog een herberg in dit straatje, die men "In de Blinden Ezel" doopte.

De geschiedenis

Deze legende verwijst naar een waar gebeurd historisch feit. Het is een zwarte bladzijde in Brugse geschiedenis, namelijk de slag bij het Beverhoutsveld. De Gentenaars brachten op 3 mei 1382 het leger van de graaf een smadelijke nederlaag toe. Dit gebeurde zo’n 10 km buiten de Brugse stadspoorten. Het was een belangrijke fase in de opstand van Gent onder leiding van Filips van Artevelde (1340-1382) tegen Lodewijk II van Male (1330-1384), graaf van Vlaanderen. Filips van Artevelde sneuvelde enkele maanden later in een nieuwe confrontatie met de graaf tijdens de Slag bij Westrozebeke. Lodewijk II van Male zelf sneuvelde in 1384 te Sint-Omaars.

Er is zelfs nog een andere legende die herinnert aan deze rampzalige gebeurtenis…  Omdat de Heilig Bloedprocessie die dag uitging gooide de priester, die het reliekschrijn vasthield, die in paniek in het water van de Reie. Maar die legende is stof voor een volgende keer…
Blijkbaar zijn de Gentenaars bijzonder driest te keer zijn gegaan bij hun moordende tocht door de stad. Bij het graven van de Coupure in 1751 stootte men op een oud massagraf. Hier lagen 116 slachtoffers van de Gentse razzia begraven. Op andere plaatsen zijn ook nog vermoorde Bruggelingen bijgezet, waaronder 69 magistraten begraven op de Braamberg, en 91 poorters op een ander kerkhof.

Ook de vergulde draak blijkt geen verzinsel te zijn. Vroeger werden torens en belforten wel vaker bekroond met een Sint-Michielsbeeld die de draak verslaat. Die moest dan als beschermengel van de stad doorgaan. In Brussel staat er trouwens nog steeds een Sint-Michielsbeeld op het stadhuis. Soms wordt het Sint-Michielsbeeld beperkt tot de draak alleen, zoals in Gent het geval is.

En ook de herberg “in de Blinde Ezel” zou vroeger echt in de buurt van de brug over de Reie gestaan hebben. Vroeger was de Vismarkt namelijk nog een graanmarkt. Eeuwenlang werd er graan gemalen en verkocht op de Braamberg. Het is mogelijk dat daar ooit een rosmolen heeft gestaan die aangedreven werd door ezels. De dieren kregen oogkleppen omdat ze anders zouden doldraaien. Misschien komt de naam van de herberg daar vandaan.



De Blinde Ezelbrug op een oude prentkaart

Als je nog eens in Gent op bezoek bent moet je maar eens naar de draak op het belfort kijken en terugdenken aan deze legende.


De draak op het Belfort van Gent
(foto : Marc Willems)

In de Eekhoutstraat, de straat langs waar de Gentenaars de stad weer verlieten,
heeft men op het huis "De Gouden Draak" een verkleinde kopie geplaatst.
Aldus heeft Brugge dan toch nog zijn eigen draak, weze het dan "iets" kleiner dan die van Gent



© Marc Willems (2014)
                                        brugse.legenden@gmail.com








donderdag 30 oktober 2014

De legende van Annaatje van 't Pitje

Als je de Carmersstraat in de richting van de molens gaat was er ooit op de hoek van de “Corte Speelman Straete” een waterput aan de rechterkant van de straat. De waterput is zelfs te zien op de kaart van Marcus Gerard uit 1562.


klik in de kaart om een grotere afbeelding te bekijken

Hier kwamen de vrouwen en de meisjes uit de wijk met emmers en ketels water putten. Vooral als het wasdag was en de vrijdag als de huisjes schoon geboend werden, was er een drukte van je welste bij dat putje. Ondertussen vertelden ze elkaar giechelend de laatste nieuwtjes uit het gebuurte.

Annaatje stond altijd de laatste in de rij. Zij werd door de andere meisjes op zij geduwd. Ze was een wees. Het meisje was nochtans van heel wat betere afkomst dan haar buurmeisjes. Haar ouders waren rijke boeren geweest.  Maar moeder stierf in 't kraambed en haar vader dronk zich van verdriet het graf in.

Colette, de meid, had zich over Annaatje ontfermd.  Zij was ermee in de buurt van het Engels Klooster in een klein huisje komen wonen. Het kind had alle ziekten doorstaan die de dokters toen al uitgevonden hadden: de stuipen, de mazelen, de pokken en nog zeven andere plagen. Het arme wicht had er een bult en een pokdalig gezichtje aan over gehouden.

Moet ik je nog zeggen dat zij het mikpunt was van al de plagerijen die de jongens konden uitdenken. Op een dag, 't was kort voor Kerstmis, hadden een paar van de ergste belhamels uit de Dievenhoek, zo noemde de buurt, het enige kippetje gestolen dat Stance Bogaerts uit de Venkelstraat bezat.

Colette wist wie het gedaan had en in een heilige verontwaardiging ging ze er op af. Ze schold de lummels uit voor het vuil van de straat. En schelden kon ze. De jongens gooiden haar Stances kip naar het hoofd en vloekten: “Hier zie, hang ze verdomme aan je nek!”

Maar ’s anderendaags, op kerstavond, namen ze wraak. Annaatje ging een emmertje water halen aan het putje. Onverhoeds werd zij gegrepen ... Vier felle kerels duwden haar een prop in de mond, bonden haar handen en voeten samen en gooiden haar gewoon in de waterput.
Wat later stond de hele buurt op stelten.  Annaatje was verdwenen ... Iedereen hielp Colette bij het zoeken. Op de hoek van de straat vond men haar muts en naast het putje lag één van haar klompjes. Met een lange stok viste men in het putje, maar men vond niets want 't was er helledonker. Of misschien was de stok te kort ...

Och, Colette”, troostte men Annaatjes pleegmoeder, “ga rap naar huis, mens. Je zult niet weten hoe wel je er aan doet. Annaatje was een duts van een kind en er is niets aan te doen. Ze is gelukkig dat ze dood is. Ze is al in de hemel Kerstdag aan het vieren.”
Colette ging zachtjes aan het snikken en in het donker keek ze op naar het Mariabeeldje op het hoekje van de straat. “Onze Lieve Vrouwtje”, weende ze, “doe toch een mirakel en breng het arme kind terug.”

Colette liet zich op haar knieën vallen. Met haar armen breed open, kroop zij op haar blote knieën door de sneeuw tot aan het mirakelbeeld van Maria in de kerk van de Potterie.


Onze-Lieve-Vrouw-Ter-Potterie in  1938

Pas was ze aan de terugweg begonnen of ze hoorde reeds in de verte juichen: “Annaatje is gered ... er is een mirakel gebeurd... “.

Terug bij de waterput gekomen kon ze haar ogen niet geloven. Annaatje was veilig en wel en ze kon haar weer in haar armen nemen.


Wat was er gebeurd? Men had het meisje toch gevonden in de put. Springlevend met een paar builen en blauwe plekken en een gescheurd manteltje. Annaatje was gered, want het water in de put was - alhoewel het nauwelijks gevroren had – in een dikke laag ijs veranderd. Dat had haar van verdrinking gered. Toen ze weer bij bewustzijn was gekomen had ze om hulp geroepen, en zo had men haar toch uit haar benarde situatie kunnen bevrijden.

Iedereen in het kwartier van de Oliebaan tot aan de Molenmeers was ervan overtuigd dat er op die mooie Kerstavond een echt mirakel was gebeurd op 't hoekje van de Korte Speelmansstraat.

Een beeldhouwer uit de buurt kreeg opdracht een blijvende herinnering aan het voorval te maken. Hij sneed in hout het beeld van Annaatje, de handen in dankbaarheid gericht naar het Kruis en Maria.

De waterput is reeds lang verdwenen, maar Annaatje van 't pitje staat er nog steeds en leeft verder in de herinnering van vele Bruggelingen.
(De tekst is gedeeltelijk gebaseerd op het boek van Johan Ballegeer)



De verloren Hoek
Dat deel van Brugge, tussen de Lange Rei en de Kruisvest, was van oudsher een verarmde buurt van de werkende klasse. In de tijd van “Bruges la Morte” (19de eeuw) was dat kwartier het meest verpauperde  deel van de stad. In de Carmersstraat waren meerdere “forten”. Het waren arbeiderswoningen rondom een binnenpleintje verzameld. Verder waren er nog diverse natiehuizen, waarin eveneens meerdere gezinnen samen hokten. Vergeet niet dat al die gezinnen ook veel kinderen hadden.
Armoe was er troef. In deze omstandigheden probeerden dagloners wanhopig met hun gezin te overleven. De vrouwen hielpen mee om met kantklossen nog enkele centiemen bij te verdienen. Ruim de helft van de bewoners moest worden gesteund door het “Bureel van Weldadigheid”. 
(1898 - Beeldbank Brugge)

het beeld in 2014

In de straat waren er ook heel wat cafés. Het mag dan ook niet verbazen dat het alcoholprobleem de situatie in heel wat gezinnen belastte.
Er was ook een brouwerij. Het stichtingsjaar van “De Arend” was 1553. Ze was dan ook één van de oudste brouwerijen van het land. In 1926 fusioneerde ze met de Gentse brouwerij “Belgica” en vanaf dat jaar werd er bier gebrouwen onder de naam “Aigle-Belgica”. Een kwarteeuw later, in 1978 werd deze brouwerij overgenomen door de brouwerij Piedboeuf en in de periode 1985-’86 sloot “Den Arend” definitief de deuren.


Korte Ropeerdstraat - Leo Mechelaere - 1925



Het Engels klooster

Van de vier kloosters die zich ooit in de Carmersstraat bevonden, bestaat enkel nog het Engels klooster, officieel het Nazarethklooster. Het verhaal begint in Leuven waar het Sint-Monicaklooster in de 16de eeuw Engelse zusters augustinessen over de vloer krijgt die voor de Engelse koning Hendrik VIII gevlucht zijn. Omdat het klooster de toevloed aan zusters niet aankon, werd uitgekeken naar een nieuwe vestigingsplaats. Het werd Brugge. De stad lag dicht bij de zee en kende van oudsher nauwe banden met Engeland.

De oorspronkelijke bedoeling was om katholiek onderwijs te geven aan Engelse emigranten.
De huidige kerk met de kenmerkende koepel is beeldbepalend voor de Carmersstraat. Ze dateert van 1734 en werd gebouwd naar de plannen van de Brugse beeldhouwer en bouwmeester Hendrik Pullinx (1698-1781). In het altaar van de kerk zijn 22 soorten marmer, agaatsteen en albast gebruikt. Voor een bezoek aan de kerk moet je even aanbellen.


Carmersstraat met het de koepelkerk -1900
Beeldbank Brugge

Bijna voorbij het klooster, naast de toegangspoort, herinnert een gedenksteen aan de gevel dat Guido Gezelle hier op 27 november 1899 gestorven is als directeur van het Engels Klooster.

De Sint-Sebastiaansgilde

Op nauwelijks een boogscheut van de Sint-Jorisgilde (waarover meer in een andere legende) vind je de Sint-Sebastiaansgilde. In de eerste werd geschoten met kruisbogen; in de tweede gaat het om handbogen.

Ook de boogschutters van Sint-Sebastiaans vochten reeds mee in de Guldensporenslag in 1302. Mogelijks namen ze ook deel aan de kruistochten want in hun wapenschild prijkt het Kruis van Jeruzalem…


Carmersstraat met zicht op de Sint-Sebastiaansgilde - 1900
Beeldbank Brugge


In de Carmersstraat zou de boogschuttersgilde enkele hoogtepunten beleven. Eén daarvan was het jaar 1656, toen koning Charles II in Brugge in ballingschap kwam wonen omdat Oliver Cromwell hem uit Engeland had verbannen. Charles II probeerde het beste te maken van zijn ballingschap en hij werd een actief lid van de Sebastiaansgilde. Hij tekende als eerste het “Gulden Boek” van de vereniging.  In 1656 werd door hem in Brugge het beroemd Engels regiment “de Grenadier Guards” opgericht.

In 1996 opperde het “Royal Regiment of the Grenadier Guards” het voornemen om ergens in Brugge een gedenkplaat aan te brengen, die zou herinneren aan hun stichtingsjaar 1656. Eerst werd gedacht aan het huis “De Zeven Torentjes” in de Hoogstraat, waar Koning Charles II verbleven had tijdens zijn ballingschap in Brugge. Uiteindelijk werd toch besloten om die gedenkplaat aan te brengen in de Sint-Sebastiaansgilde, omwille van de vele banden tussen het Engelse koningshuis en de schuttersgilde.


De gedenksteen 
Guido Gezelle
In de Rolweg vinden we ook het Guido Gezellemuseum. Dit stukje van de stad kan je iedere keer weer verrassen en je doen stil staan bij het rijke verleden van onze stad. Het is daar dat Gezelle is geboren en enkele honderden meters verder in het Engels klooster is gestorven na enkele omzwervingen te hebben gedaan. Leven en dood liggen soms verrassend dicht bij elkaar…

Het geboortehuis van Guido Gezelle

De Rolweg in 1912

Annaatje van 't Pitje (1932)
Beeldbank Brugge

© Marc Willems (2014)
                                        brugse.legenden@gmail.com





woensdag 29 oktober 2014

De legende van de Coudenbrouc

In de Cordoeaniersstraat 13, een ongeluksgetal inderdaad, woonde in 1510 een zekere Jan Claessens, deken van het gild der kleermakers, samen met zijn twee dochters Siska en Wanne. Zijn grote, diepe, houten huis reikte tot aan de Kraanrei. In die tijd was die reie nog niet overwelfd zoals nu het geval is. Er was zelfs een aanlegsteigertje met een bootje aan de achterzijde van het huis.  Jan was een rijk man en genoot veel aanzien onder de bevolking van Brugge.
  
Op zekere dag bood zich een vreemd heerschap bij hem aan. Het bleek een heer van Spaanse afkomst en heette Satabrilla. Hij vroeg Jan of hij twee kamers kon huren. Nu gebeurde het wel vaker dat vreemdelingen op zoek waren naar een verblijfplaats. In Brugge waren gouden zaken te doen en dit stadsdeel leefde van de vreemde zakenlui.

Twee kamers aan de achterkant waren nog vrij en de Spanjaard kon in klinkende munt betalen. Dus was het zaakje snel beklonken. Jan Claessens was blij met zulke rijke gasten. Dat verhoogde nog zijn aanzien. De kamers waren prachtig gestoffeerd. De muren waren behangen met Corduaans leer en de meubels kwamen uit de ateliers van de beste Brugse meesters.

Siska en Wanne hadden de vreemde sinjeur al eens eerder in de straat gezien. Hij had hen dan zo stout in de ogen gekeken, dat zij rood werden tot in hun mooie nekjes en giechelend in huis vluchtten.
.
Satabrilla installeerde zich als een Spaanse hidalgo. Hij betaalde ruimschoots en stipt de huur van de kamers en bedacht de heer des huizes met Griekse en Portugese wijnen van de beste kwaliteit. Voor de meisjes waren er bedwelmende parfums. Nu was het altijd vette keuken geweest bij de Claessens, maar sedert Satabrilla er logeerde hield men er feest na feest, en steeds weer zorgde de gulle gast voor heerlijke hapjes. Hoe hij het allemaal spartelvers hield, was voor iedereen een raadsel.

De enige die niet deelnam aan die uitbundige smulpartijen was Pieter, de neef en leerjongen van Jan Claessens. Pieter was verliefd op zijn nichtje Siska en de liefde was wederzijds. Maar tot een huwelijk was het nooit gekomen. Jan Claessens had wel iets beter in gedachten voor zijn oudste dochter.  En in Brugge zegt men nog steeds: "Neef en nicht vrijen dicht, maar trouwen niet licht."

Pieter wist van alles op te merken op het gedrag van Satabrilla, en hij werd groen van jaloezie als hij Siska rond de Spanjaard zag fladderen. Het onvermijdelijke gebeurde. Siska gooide haar lieve Pieter in de lappenmand, en dat is een hele vernedering voor een … kleermakersgezel. Satabrilla maakte zich maar vrolijk over de afgewezen vrijer. Hij vond Pieter een armoedige kleermaker die niet eens wist hoe hij mooie meisjes het hof moest maken.
Siska en Wanne bleken zelf niet zo wantrouwig als de jaloerse Pieter. Zij waren helemaal niet bang voor Satabrilla met zijn kushandjes en zijn Spaans geflikflooi. Hij deed al het mogelijke om in hun gratie te staan. Hij schonk hen kleurige linten en gouden oorbellen en Siska en Wanne liepen de godganse dag opgetut als echte prinsessen. Je weet hoe ijdel en eigenwijs meisjes kunnen zijn als ze het hoofd op hol gebracht worden.

Maar als een giftige slang sloop het bederf in de reine hartjes van die twee frisse bloemen. Wanne begon haar werk in het huishouden te verwaarlozen en Siska had noch oog noch oor meer voor Pieter.

Nochtans scheen de fameuze Satabrilla een tamelijk regelmatig leven te leiden, hoewel hij op grote voet leefde, zich kleedde als een fijne heer. Er was maar één ding dat erg bevreemdend was ... Hoewel hij nu al zes maanden bij Jan Claessens inwoonde had hij nog nooit eens een andere broek aangetrokken. Elke dag droeg hij dezelfde broek.

Claessens, die tenslotte kleermaker was, had zijn gast al verscheidene keren een nieuwe broek aangeboden in ruil voor de rijke geschenken waarmee hij de familie bedacht. Maar Satabrilla sloeg zijn aanbod vriendelijk en met een zekere luchthartigheid af. Op de duur werd hij zelfs kregelig toen zijn gastheer bleef aandringen.

Jassen, mantels, laarzen, hoeden en hemden had hij bij de vleet. Maar elke dag weer trok hij dezelfde broek aan. Siska en Wanne kregen er rare gedachten door. Dat was koren op Pieters molen. “Let maar op”, zei hij, “indien jullie eens wisten wat hij ’s avonds allemaal uitspookt… Als jullie rustig naar bed zijn stapt hij in het bootje achter het huis en vaart hij weg. En als het allemaal eerlijke zaken zijn, die hij uitvoert, waarom doet hij het dan op zo'n geheimzinnige manier?”

De volgende avond besloten de nieuwsgierige meisjes een onderzoek in te stellen. Toen het elf uur sloeg op de Halletoren gleden zij geruisloos uit hun bed. Zij gooiden een mantel om en slopen op de tippen van hun tenen naar de kamer van Satabrilla.  De kamer was leeg ... Het bed ook. ..

De boot is weg!” fluisterde Wanne je geschrokken. Siska stak een kaars op. “En hier ligt zijn broek” antwoordde ze. Nu waren de beide meisjes niet om een grapje verlegen en ze besloten Satabrilla’s broek weg te moffelen. Giechelend voerden ze hun plan uit. Zij genoten reeds van zijn verlegenheid als hij 's anderendaags zou vaststellen dat zijn enige broek spoorloos verdwenen was.

De volgende morgen sloeg het zeven uur op het Belfort, maar wie niet verscheen voor het ontbijt was Satabrilla. De hele ochtend liet hij op zich wachten. Geen mens te zien.  ‘s Middags verzamelden Siska en Wanne al hun moed. Samen gingen ze schoorvoetend naar de kamer van hun gast.  De kamer was leeg ... het bed was leeg ... alle kasten waren leeg ... hun Spaanse Don Juan was met de noorderzon verdwenen.

Nu waren ze wel verplicht hun vader alles op te biechten.  “Maar hoe is het in godsnaam mogelijk!” foeterde Jan Claessens. “Is dit nog een grap? Twee deftige meisjes! Hoe durven jullie de broek van een gast te verstoppen op jullie kamer?” Hij werd er zelfs rood van ergernis en schaamte bij. De bedremmelde zusjes stonden schuldbewust met het uitdagende kledingstuk tussen hen in.

Geef hier!” beval de vader. Als kleermaker kon hij niet nalaten de broek nader te onderzoeken. De meisjes wendden zedig de blik af. “Maar wat is dat?” hoorden zij hun vader verbaasd uitroepen. “Dat heb ik nu nog nooit gezien! Vooraan heeft de broek geen gulp en ... achteraan is er een rond gaatje.”  Jan Claessens had onmiddellijk begrepen dat de eigenaar van de broek niemand minder kon zijn dan de duivel in persoon.

De kleermakersdeken gooide de broek vol afgrijzen in de open haard. Een blauw vuur lichtte op. De vlammen knetterden oorverdovend.  Boven de broek steeg plotseling een vurige bliksem op, stinkend naar solfer en pek. Als een vlammend serpent schoot de bliksem uit de haard. De gordijnen schoten in brand. De tapijten vatten vuur. De vlammen likten langs het prachtig behang.  En voor Jan en zijn dochters goed bekomen waren van de eerste schrik, stond het huis in lichterlaaie.

Alle drie vluchtten ze in paniek het huis uit. De prachtige, houten herenwoonst brandde af van de kelder tot de zolder. Jan Claessens was een rijk man geweest. Maar toen de brand eindelijk geluwd was en de vurige slang met een hels geknetter kronkelend in de lucht verdween, was hij zo arm als Job. Van zijn bezittingen bleef geen stuiver over. Alleen in de uitgegloeide as van de haard vond men … de broek van Satabrilla.

Toen zei Pieter: “Meester, ik hou nog steeds van Siska. Laat mij met haar trouwen en kom bij mij inwonen tot ik het huis herbouwd heb.” Siska was maar al te blij toen haar vader toestemde.

In 1518 liet een bakker het huis in steen herbouwen. Boven de deur plaatste hij een gedenksteen met Siska en Wanne en de broek tussen hen in. Als een rebus voor "'k Hou den Broek" liet hij er onder beitelen: "dits in coudenbrouc. MVXVIII "


De gevelsteen "Dits in Coudenbrouc"





Zo heet het huis nog steeds. Als herinnering aan de bliksem die het vorige huis vernielde creëerde de bakker een nieuw gebakje. Het werd een echt succes in Brugge en ver daarbuiten. Hij gaf het de naam “éclair” verwijzend naar de bliksemschicht die het hele huis in vuur zette.
(Voor de tekst is gedeeltelijk geput uit het boek van Johan Ballegeer)


Het huis Coudenbrouc


Het pand in de Cordoeaniersstraat


Het huis ligt in één van de oudste kwartieren van de stad.  Enerzijds niet ver van de Burg en anderzijds vlak bij het bedrijvige handelskwartier van het Sint-Jansplein.  Meerdere rijke handelaar of ambachtsman moet hier zijn woning gehad hebben.  Wellicht heeft hier vroeger inderdaad een houten woning gestaan zoals er destijds velen waren in de stad. De gevelsteen illustreert de huisnaam en verwijst naar een pand gebouwd in 1518, misschien het jaar dat het huis van hout naar steen veranderde. Het dankt zijn naam wellicht aan een gelijknamige familie of bewoner. Met wat verbeelding maakte de verteller er “ic hou den brouc” van verwijzend naar de twee vrouwen in de gevelsteen die een broek vasthouden.

Gevelstenen werden ook geregeld gebruikt om een spreuk af te beelden. Het opschrift ‘dits in coude-brouc’ herinnert aan de huisnaam ‘Coudenbrouc’, maar de afbeelding doet meer vermoeden en doet denken aan “De Strijd om de Broek”. Hier tonen twee fiere vrouwen ostentatief dit mannelijke kledijstuk bij uitstek en verwijzen meteen naar de macht die ze op de man uitoefenen. Dit was een geliefd thema in de zestiende eeuw.

Vroeger had het pand een gotisch karakter en een puntgevel. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden op verschillende plaatsen verspreid over het Brugse grondgebied voedselverdeelcentra voor noodlijdenden opgericht. De stad Brugge zelf had haar eigen Stadswinkel aan de Cordoeaniersstraat. Het opschrift op het raam vermeldt dan ook uitdrukkelijk dat deze winkel enkel bestemd is voor de burgers van de stad. De lijstgevel van dit huis dateert van 1820. Let ook even op de stootkarren en de mensenmassa voor de deur van de Stadswinkel.


Foto uit 1916 (Brugse Beeldbank)


De Cordoeaniersstraat

Deze straat werd genoemd naar de bewerkers van het Corduaans leer. Oorspronkelijk zullen daar dus Corduaniers gewoond hebben.  Het Corduaans leder, van geiten- en bokkenvellen, is fijn glanzig leer met een gladkorrelig oppervlakte genoemd naar de Spaanse stad Cordoba.
Een paar elementen uit deze legende zijn niet zomaar uit de lucht gegrepen. De gastenverblijven en woningen met een aanlegsteiger aan de Kraanrei zijn wel degelijk correct. De schrijver of verteller van de legende kan zijn inspiratie over het bootje gehaald hebben bij de kaart van Marcus Gerards uit 1562 waarop inderdaad een bootje te zien is dat aangemeerd ligt aan de kade van de Kraanrei achter het huis Coudenbrouc.


De Cordoeaniersstraat op de kaart van Marcus Gerards uit 1562


Brugge was in die tijd een wereldstad en de draaischijf van de internationale handel. Het is niet verwonderlijk dat vreemde handelaren voor korte of langere termijn een verblijf moesten vinden. Aangezien hotels nog niet echt bestonden logeerden de kooplieden vaak bij particulieren die een aantal kamers in hun woning ter beschikking stelden.

Soms ontstond er zo’n vertrouwensband tussen gastheren en vreemdelingen. Sommigen gastheren boden op de duur nog andere faciliteiten zoals stapelruimte, of beheerden de geldzaken van hun gasten, zodat ze uitgroeiden tot echte bankiers. De meest bekende onder hen is de familie Vanderbeurze die hun naam gaf aan het beurswezen in Europa.

De familie Van der Beurse is onder die naam bekend vanaf het begin van de 13de eeuw.  De familie behoorde tot de patriciërs van de stad. Enkele onder hen waren actief binnen het stadsbestuur en een paar onder hen bereikten het hoogste ambt, dat van burgemeester van de schepenen. Ze bezat een zijkapel in de kerk van de paters augustijnen. Voorts was ze eigenaar van een aantal panden aan het Oude Beursplein: de Cleene Beurse (thans gereconstrueerd), Ter Beurse (bewaard) en Ter Ouder Beurse (verdwenen) vormden samen een complex van herbergen waar buitenlandse kooplieden verbleven.


(foto Rudy Vandeputte)

De familie Van der Beurze leefde adellijk, met onder meer een nar in vaste dienst. Ze bezat lenen en heerlijkheden en nam deel aan adellijk tijdverdrijf zoals aan de steekspelen van het ridderlijk gezelschap van de Witte Beer. Ze namen deel aan veldslagen en sommige werden tot ridder geslagen. Soms vielen ze in ongenade bij de heersers. In de latere generatie werd men raadsheer van de Bourgondische hertog.

© Marc Willems (2014)
                                        brugse.legenden@gmail.com

dinsdag 21 oktober 2014

De legende van de draak van Male

Vele eeuwen geleden, toen het in de streek rond Brugge nog krioelde van de Noormannen, lieten de eerste graven van Vlaanderen een stenen burcht bouwen op de Burg: het Steen. What’s in a name?

Maar het Steen, een groot en somber gebouw waarin het altijd koud was, werd mettertijd verlaten en verder gebruikt als gevangenis. De graven verhuisden eerst naar de Love en in de loop van de 14de eeuw naar hun kasteel buiten de stad,  het kasteel van Male.


Het kasteel van Male


Volgens de legende lieten ze een lange tunnel graven tussen het Steen en het kasteel. Deze onderaardse gang lieten ze bewaken door een onoverwinnelijke, vuurspuwende draak.  Mocht er al ooit een gevangene in slagen om de draak te verslaan - wat uiteraard ondenkbaar was - dan zou hij prompt als vrij man de gevangenis mogen verlaten.

Nu was daar op een keer een Brugse jongeman, Joris genaamd, die in een herberg wat te veel gerstenat  gedronken had. Toen hij het liefje van een ander wat al te nadrukkelijk het hof maakte, kreeg hij het aan de stok met die andere man, en al gauw vielen er enkele rake klappen. De twee drinkebroers gingen op de vuist en werden opgesloten in het Steen. Daar konden ze, in afwachting van hun veroordeling, hun roes uitslapen.

Toen Joris de volgende ochtend met stramme leden wakker werd, was zijn eerste gedacht om zo snel mogelijk uit het Steen te ontsnappen, want het was niet meteen een luxueus verblijf. Hij herinnerde zich het verhaal van de onderaardse gang en de draak, riep de cipier en beweerde bij hoog en bij laag dat hij de draak van Male kon verslaan. De cipier moest eens goed om dat smoesje lachen en waarschuwde Joris dat velen voor hem het hadden geprobeerd, maar nog geen enkele poging was goed afgelopen.

Slimme Joris had wel een houten kop maar zijn hersens broedden op een gedurfd plan. Hij vroeg de cipier om een harnas, twee brandende fakkels en spiegels. Dat had de cipier nog nooit gehoord. Hij werd benieuwd wat Joris van plan was en bracht hem het nodige.  Trouwens, ook cipiers kunnen  af en toe wat afwisseling gebruiken want het is een vervelende job.

Joris trok het harnas aan, maakte er de spiegels met lederen riempjes aan vast. Met een fakkel  in elke hand stapte hij de donkere gang in, de draak tegemoet. Maar hoe dieper hij in de nauwe gang afdaalde hoe benauwder hij het kreeg want ver weg, diep onder de grond, hoorde hij het hijgen en kreunen van de draak. Van verre rook hij de stank van de solfer. Plotseling zag hij vlammende tongen in het donker. Er was geen weg meer terug. Hij moest de draak verslaan of hij zou sterven.

Met knikkende knieën trad hij de draak tegemoet. “Lelijke draak”, riep hij uit, “ik daag u uit mij en mijn vrienden te bevechten. Als wij winnen dan zijn wij vrij en ben jij dood.”  Zoveel stoutmoedigheid had de draak nog nooit gezien. Daarenboven zag ze in de spiegels op het harnas tientallen andere draken tegenover zich staan. Luid brullend vluchtte ze ijlings  de gang in, en nooit heeft iemand nog van haar gehoord. Misschien zit ze nog ergens in haar hol, diep onder de grond.

Op die manier kon Joris, zonder slag of stoot, de bewaker van de tunnel verslaan en aangekomen in het kasteel van Male kon de grafelijke wacht niets anders dan hem als vrij man te laten gaan.


 Waar of niet waar?
Onderaardse gangen en draken komen in legenden en volksverhalen vaak voor.  In de middeleeuwen zijn draken mythische wezen die de moed van helden uitdaagden.  Denk maar aan de legende van Sint-Joris en de draak.  Maar hier is het niet meteen een dappere ridder maar een schrandere brugse jongeling die de draak verslaat.

Het Steen stond wel degelijk aan de westzijde van de Burg, en heeft van de 14de tot de 18de eeuw als gevangenis gediend. Op oude prenten uit 1796 van o.a. Johannes Beerblock is het nog te zien. Ook op de kaart van Marcus Gerards uit 1562 zien we aan de westzijde van de Burg het Steen.


De westzijde van de Burg met het Steen kort voor de afbraak.
Te zien op een tekening van Johannes  Beerblock ca 1796



detail  uit de kaart van Marcus Gerards 1562


Over het gebouw zelf is relatief weinig geweten. Mogelijks werd in de loop van de eerste helft van de 9e eeuw, dus nog vóór het aantreden van de eerste met name bekende graaf van Vlaanderen, Boudewijn I (ca. 840 - 879), ter hoogte van het huidige Burg een versterkte woning met aarden wallen en paalwerk gebouwd. Die versterkte burcht was gelegen op een smalle zandrug,  op het knooppunt van de heirweg  Oudenburg-Aardenburg en de Reie.
Graaf Arnulf (889-965) heeft  de definitieve vorm gegeven aan de Brugse Burg. 

Zijn meest betekenisvolle verwezenlijking in Brugge was de bouw de burchtkerk, naar het voorbeeld van de paltskapel in Aken.  Die was aanvankelijk toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw en later aan Sint-Donaas,  en de stichting van het bijhorende kapittel van kanunniken. Daardoor kreeg het noordelijke deel van de Burg een klerikale en het zuidelijke deel een bestuurlijke functie. Op deze zuidelijke helft bevond zich westelijk het Steen, oorspronkelijk de woning van de graaf. De Burg werd omringd door een muur. De stenen hiervoor werden gesloopt uit de Romeinse burchtruïne van Oudenburg en per schip naar Brugge gevoerd. Bestond er toen al een eerste stenen woning op de Burg?


illustratieve tekening  hoe de Burg er in de 11 de eeuw kan hebben uitgezien.


Het Steen is vier eeuwen lang gevangenis gebleven tot midden 18de eeuw. De gevangenis werd overgebracht naar het Pandreitje . Nutteloos geworden werd het Steen tot op de grond afgebroken. Er is niets meer van overgebleven. De westzijde van de Burg wordt nu ingenomen door het restaurant de Tom Pouce, een neogotisch pand uit 1931. Ernaast is in 1977 een toegang tot een winkelgalerij en appartementen opgetrokken die de naam “Ten Steghere” kreeg, verwijzend naar de toegangstrap van het Steen.

Het enige wat nog herinnert aan  de voormalige gevangenis is het beeld van de heilige Leonardus van Noblac  op de hoek van de Burg en de Breidelstraat. Hij is immers de patroon van de gevangenen wat blijkt uit de kluisters en de geldbeurs als attributen...


Leonardus van Noblat (of St-Léonard-de-Noblat ) 

Leonardus zou geboren zijn rond 495. Zijn ouders bekleedden een hoge functie aan het hof van de Frankische koning  Chlodovech I. Toen deze, op voorspraak van zijn gelovige echtgenote Clothilde, de veldslag bij Tolbiac in 494 gewonnen had, liet hij zich als dank door de Heilige Remigius in Reims dopen en nam de naam Clovis aan.  Vele edelen, waaronder de ouders van Leonardus, volgden zijn voorbeeld.

Rond 520 werd Leonardus tot priester gewijd en even later wilde men hem tot bisschop wijden, maar hij weigerde en verkoos een leven als kluizenaar.

De legende van Leonardus van Noblac
Op zekere dag hield Clovis een jachtpartij, zijn zwangere vrouw die achter gebleven was in het jachtslot voelde dat ze moest bevallen. De weeën waren bijzonder pijnlijk.  Hoe de aanwezige artsen ook probeerden haar toestand te verzachten, ze slaagden  er niet in zodat men al  begon te vrezen voor een doodgeboren kind.

Leonardus vernam in zijn kluis de hachelijke toestand van de koningin en haastte zich naar het jachtslot. In de kamer van de koningin viel hij op zijn knieën en begon te bidden. Stilaan verbeterde de toestand van de koningin en even later bracht ze een gezonde zoon ter wereld. Alle koningen uit die tijd hoopten een zoon te krijgen zodat hun opvolging verzekerd was.
Stilaan kreeg Leonardus enkele volgelingen en bouwde samen met hen een klooster. 



Reeds van in het begin van zijn kluizenaarsleven bezocht hij gevangenen en kocht ze zelfs vrij
.
Als dank voor de hulp bij de geboorte van zijn zoon verleende Clovis hem de gunst om gevangenen vrij te laten als hij oordeelde dat ze de vrijlating waardig waren, omdat ze genoeg geboet hadden of omdat ze onterecht vast zaten.  Als dank legden ze hun ketenen aan de voeten van Leonardus.

Leonardus zou gestorven zijn op 6 november 559, hij werd begraven in zijn eigen kloosterkapel.  Aan zijn graf zouden vele wonderen gebeurd zijn waardoor zijn verering steeds maar groter werd. Tijdens de tweede wereldoorlog (1940-1945) riepen vele vrouwen hem om hulp en bescherming voor hun echtgenoten die in krijgsgevangenschap zaten.


Het kasteel van Male

Het Kasteel van Male is een burcht van de graven van Vlaanderen die zich bevindt te Male in Sint-Kruis.

De oorsprong van het kasteel gaat terug tot de 12e eeuw, hoewel er mogelijk in de 9e eeuw al een tegen de Vikingen gerichte motteburcht heeft bestaan. Onder Filips van den Elzas werd het een grafelijk bestuurlijk centrum en domein.

Tijdens oorlogen met Frankrijk werd het kasteel bezet en in 1302 weer heroverd door de Bruggelingen onder de leiding van Jan Breydel, Pieter de Coninck en Willem van Gulik. Die verovering vormde het begin van de opstand van Vlaanderen tegen Frankrijk, die leidde tot de Guldensporenslag in Kortrijk.

De belangrijkste persoon waarvan de naam aan dit kasteel verbonden is was graaf Lodewijk van Male die er in 1329 geboren werd. Het slot van Male werd in 1160 gebouwd en zou ingewijd zijn door Thomas Becket, de aartsbisschop van Canterbury.


De huidige gebouwen dateren vooral uit de 16de en 17de eeuw.

Vanaf 1954 vestigde de Sint-Trudoabdij zich in het kasteel, dat tevens werd opgeknapt en uitgebouwd. De leefgemeenschap van de zusters van Sint-Trudo in het slot van Male was te klein geworden en ze had niet meer de draagkracht om het gebouw te onderhouden.  In 2011 werd het kasteel verkocht aan Hein Deprez. De kloosterzusters hebben het gebouw verlaten en zijn verhuisd naar het gebouw van de Hospitaalzusters van Sint-Jan in Sint-Pieters-Brugge.



graaf Lodewijk van Male



Schilderij van de Burg met links "De love" en rechts "Het Steen".
Anoniem, 17e eeuw.
Doek, 145 X 230 cm. in kasteel van Loppem

© Marc Willems (2014)
                                        brugse.legenden@gmail.com