woensdag 26 november 2014

De legende van de goudsmid en de beul van Brugge

Heb je ooit al eens de spoken van de Vlamingbrug gezien? Nu nog spookt het er ’s nachts. Als je het niet gelooft moet je op een donkere winteravond langs daar wandelen.

In de zomer, als de vleermuizen onder de Vlamingbrug heen en weer fladderen, zien zij die ogen hebben voor zulke zaken, de schim van een oude man achter de glas-in-lood raampjes. Het is Herman van Outvelde. Hij zoekt ijverig naar verloren gestolde gouddruppels, weggerolde parels, minuscule edelsteentjes en robijntjes ...


De erker Herman van Outvelde van foto: Emy Daelemans

In de winter echter, als de zon rood schijnsel van uit het Pottemakersstraatje op de ruitjes van de erker laat vallen, ziet men in het halfduister de forse gestalte van een krachtig gebouwde man. Zijn brutaal pokdalig gezicht kun je niet zien. Het zit verborgen onder een karmozijnen kap. Alleen uit de twee ooggaten blikkeren bloeddoorlopen ogen. Uit rood fluweel is zijn jas, zijn pofbroek en zijn mantel. Het is de “beul van Brugge”.

Amper een eeuw na Herman woonde hij hier. Hij aait een pasgeslepen blanke bijl. Haart de snede van het gerechtszwaard op de nagel van zijn duim. Voor hem op de werkbank, waar ooit het fijne goudwerkersmateriaal lag, liggen nu brandijzers en duimschroeven. Achter hem aan de muur bengelen kettingen, hand- en voetboeien, gepinde halsbanden... En over zijn schouder slingert in vijf lussen het hennep koord dat zovelen de keel toesnoerde. De wurgijzers, de vilmessen...

Van middernacht tot één uur in de morgen boent hij zijn panoplie van marteltuigen. Dan verdwijnt hij.  Slechts zijn schim is het. De echte beul is voor altijd uit Brugge weg ...
(Vrij naar de tekst van Johan Ballegeer in “100 Brugse legenden” – 1984)

Herman van Outvelde

Het huis op de hoek van de Vlamingstraat met de Vlamingbrug heeft een fraaie erker aan de zijgevel. Kennen de Bruggelingen het wel? Het prachtigste, kleinste, meest precieze bouwwerkje van Brugge?

Herman van Outvelde was een goudsmid toen hij op 18 augustus 1514 van de stad de toelating kreeg om een erker te bouwen naast de Vlamingbrug. Een erker die het schaarse licht zou opvangen.

Misschien heeft hij zelf het ontwerp getekend. Het verraadt het werk van de goudsmid, die gewoon is met filigraan en torsades om te springen. Een hele winter hebben handige steenhouwers bij het licht van kaars en olielamp lange avonden doorgebracht met steen voor steen te ciseleren, bijeen te passen en te nummeren. Een puzzel in baksteen ...
En in de volgende lente hebben de steenhouwers steen na steen uitgepakt en gemetseld  tot een juweel van   vakmanschap: de erker van Herman van Outvelde.




De geschiedenis.

Als u zich voor dit huis een beetje bukt kunt u een plaatje onderaan het venster lezen: "'t Huys van de Goudsmid / The Goldsmith's House / Anno 1514".

Wees voorzichtig met oude jaarallen die her en der in de stad te vinden zijn. Diezelfde waarschuwing geldt ook voor dit huis.  Wat moet u er van geloven?  Dat 'vermoedelijk' een goudsmid, Herman van Outvelde, hier het erkertje van dit huis gebruikte als goudsmelthok en dat grote gedeelten van het gebouw van latere datum zijn.  De lijstgevel dateert van 1741.

Toont men aan de voorgevel van dit huis graag dat hier ooit eeuwen geleden een goudsmid gewoond heeft, dan is anderzijds nergens een vermelding te vinden dat ook in ditzelfde huis, meer bepaald van 1829 tot 1856, de laatste beul van Brugge gewoond heeft.   Zijn naam was Jan-Baptist Botquin. Hij woonde hier samen met zijn vrouw Marie Aderis en nog twee bloedverwanten die hem in zijn ambt hielpen als hulpscherprechters.

Beul (of scherprechter) zijn was als het ware een familiebedrijf.  De Bo(i)tquins waren al minstens sedert het begin van de 18de eeuw in tal van steden als scherprechter actief. In 1744 werd ene François Botquin in Brugge tot scherprechter benoemd.

Van 1729 tot 1878 zijn de opeenvolgende scherprechters in Brugge aangesteld:
Van 1729 Adriaen Hondermarck, tot 27 december 1743.
Van 1744 Franciscus Botquin, tot 1753.
Van 1753 Pieter-Jan Botquin, tot 1798.
Van 1798 Hendrik-Jozef Botquin, tot 1803.
Van 1803 Franciscus-Josephus Guisen, tot 1809.
Van 1809 Jan-Willem Hannoff, tot 1818 
Van 1818 Jan-Baptist Botquin tot 1863


Die Jan-Baptist oefende zijn 'beroep' al uit vanaf 1818. De allerlaatste terechtstelling in Brugge gebeurde op 3 april 1862. Een zekere Pieter Acke had de weinig respectabele eer om de laatste misdadiger geweest te zijn die in Brugge onder de guillotine stierf.  Eén jaar later voerde de beul Jan-Baptist Botquin de allerlaatste terechtstelling in België uit.  Maar hij bleef nog in dienst tot aan zijn dood in 1878.  Hij moest toen alleen nog publiek de vonnissen bekend maken.

Door de openbaarheid van de executies had iedereen de kans om dit “fatale spektakel” met eigen ogen te gaan aanschouwen. Deze kans werd, zoals blijkt uit de verschillende krantenarchieven en de assisendossiers, door het volk ten volle benut. Op een document in het arrestenboek met de titel Pro Justitia, getuigde de griffier van het Hof van Assisen dat de executie volbracht was. Meestal werd er kort verwezen naar de aanwezigheid van “une grande réunion du peuple”  tijdens de executie...






“Reeds bij het krieken van de dag kwamen mensen uit alle uithoeken van de stad samen rond het schavot. Ze wilden zich verzekeren van een goede plaats, daarom was er de ochtend van de executie, rond 5 uur, al heel wat beweging in het centrum van de stad. Er waren zelfs mensen die van uren in de omtrek naar dit ultiem spektakel kwamen kijken.”

Toen Frankrijk aan het einde van de achttiende eeuw de Zuidelijke Nederlanden annexeerde, werd de guillotine, het symbool van de Franse revolutie, ook in onze contreien de executiemachine bij uitstek. De executie zelf werd door het toedoen van de guillotine herleid tot enkele minuten.
 
Het Journal de Bruges stelde dat “door de perfectie waaraan de machine onderworpen was, een mens er minder lang over deed om te sterven op een publieke plaats, dan om geboren te worden op een armoedig bed.”

Bij de guillotine aangekomen, besteeg de veroordeelde, onder begeleiding van één of meerdere priesters de trappen van het schavot. Op het schavot zelf werd de veroordeelde nogmaals gezegend door de priester en kon hij een laatste gebed bidden.
Hierna leverde de veroordeelde zich meestal gelaten over aan de beul. De veroordeelde werd door de beul op de fatale plank gelegd en zijn hoofd werd richting “lunette” geschoven. Hierna duurde het nog slechts enkele seconden vooraleer er “gerechtigheid” geschiedde, “La justice des hommes était satisfaite!

De griffier die aanwezig was tijdens de executie, stelde na afloop een proces-verbaal op van de gebeurtenis. De menigte verliet langzaam het plein, de beul nam het mes mee en de terechtgestelde werd naar zijn laatste rustplaats gebracht.

De benaming “beul” of “bourreau” zal men zelden tegenkomen in de officiële documenten. Het is eerder een term die in de omgangstaal werd gebruikt. Ook in de West-Vlaamse kranten, die verslag uitbrachten van de openbare executies, werden deze populaire termen gebruikt. Vroeger werden deze benamingen door de bevolking bedoeld als scheldwoord. De Franse beulen uit de late 17de en 18de eeuw verzochten zelfs aan de autoriteiten om het gebruik van de term bourreau wettelijk te verbieden.

Nadat men het in de 14de – 15de eeuw vaak had over “de kok”, “scherpkok” of “hangman”, werd de meest frequente term toch “scherprechter”, of soms ook “officier crimineel”.
In het Frans sprak men van “exécuteur de la haute justice” of “exécuteur des hautes œuvres”.  In het Nederlands werd dit “uitvoerder der hoge werken, meester van de hoge justitie of rechter met den zweerde”. Vanaf 1796 sprak men van de “uitvoerder van de criminele arresten van de rechtbank van het departement”. Na 1815 werd deze persoon de “uitvoerder van de criminele arresten in de provincie West-Vlaanderen” genoemd.

Jan Baptist Botquin bleef scherprechter voor West-Vlaanderen tot aan zijn dood. De beul woonde oorspronkelijk te Brugge, in de Vlamingenstraat 80, maar hij verhuisde na 1856 naar Brussel. Als gevolg van het KB van 18 juni 1853 werd het aantal beulen voor het hele Belgische grondgebied beperkt tot één hoofdbeul en twee helpers. Ze werden benoemd door de minister van justitie en dienden in Brussel hun domicilie te hebben.

Daar Botquin als enige beul in ons land benoemd werd diende hij dus te verhuizen naar Brussel. Jan Baptist Botquin overleed op 4 januari 1878 in zijn huis te Schaarbeek. Hij was de laatste van het geslacht Botquin die het ambt van scherprechter in België uitgeoefend heeft.
De Brugse scherprechters of beulen hadden ook assistenten, die ze aanvankelijk zelf dienden te betalen en die ze in hun eigen familiekring rekruteerden. Het is zo dat de kandidaat die het ambt van beulsknecht aanvaardde wist dat hij voortaan, net zoals zijn meester, aan de rand van de maatschappij zou moeten leven.

Daarom waren de looneisen voor een dergelijk risicoberoep buitengewoon hoog. De scherprechters werden hierdoor genoodzaakt om hun naaste bloedverwanten in de mate van het mogelijke als helpers te gebruiken. Deze waren immers voor hen de goedkoopste arbeidskrachten. Van een bijzondere roeping of aanleg voor het beulsambt was er dus geen sprake.

Naast het feit dat het ambt meestal overging van vader op zoon, hoewel het niet erfelijk was, viel er nog een andere eigenaardigheid te bespeuren bij de scherprechterfamilies. De meeste scherprechtergeslachten waren namelijk met elkaar verwant. Deze familiale band was het onrechtstreeks gevolg van de afschuw en de angst die de beul bij het volk inboezemde. Daarom was de beul vaak verplicht zijn echtgenote te zoeken in eigen kringen. 




Ook de scherprechterdochters konden met de grootste moeite aan een man geraken als ze niet in het huwelijksbootje wilden stappen met een collega van hun vader. Op deze manier werd er een soort “dynastie” van beulen gevormd die leefden aan de rand van de maatschappij.
Een bijkomend probleem voor de leden van een beulenfamilie was dat ze niet zomaar het beroep konden uitoefenen dat ze wensten. Het beulsambt vormde een onterende bezigheid en de meeste onder hen bleven dus gedoemd om het ambt van beul uit te oefenen. Tijdens het Ancien Régime bestond er vaak een hevige vijandigheid ten aanzien van de beul.

Zijn oneervolle status zorgde ervoor dat de scherprechters vaak ook letterlijk aan de rand van de maatschappij leefden. De mensen trachtten zo ver mogelijk bij deze beulen vandaan te blijven want een aanraking zou ongeluk en schande met zich meebrengen. De schande van de beul ging zelf zo ver dat er voorbeelden gekend zijn van begrafenisondernemers die weigerden, omwille van deze reden, een beul te begraven.





Wie meer wil weten over Openbare terechtstellingen in West-Vlaanderen (1811-1867) kan terecht op de scriptie van Marleen Dupont :
DEEL I: HISTORIEK VAN DE ALGEMENE FILOSOFIE OMTRENT STRAF EN DOODSTRAF: http://www.ethesis.net/terechtstellingen/terechtstellingen_deel_I.htm

DEEL II: DE WET EN DE DOODSTRAF IN HET 19de-EEUWSE BELGIË:
http://www.ethesis.net/terechtstellingen/terechtstellingen_deel_II.htm


DEEL III: EXECUTIES IN WEST-VLAANDEREN 1811-1867:
http://www.ethesis.net/terechtstellingen/terechtstellingen_deel_III.htm

© Marc Willems (2014)
                                        brugse.legenden@gmail.com

1 opmerking:

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.