Heb je ooit al eens de spoken van de Vlamingbrug
gezien? Nu nog spookt het er ’s nachts. Als je het niet gelooft moet je op een
donkere winteravond langs daar wandelen.
In de zomer, als de vleermuizen onder de Vlamingbrug
heen en weer fladderen, zien zij die ogen hebben voor zulke zaken, de schim van
een oude man achter de glas-in-lood raampjes. Het is Herman van Outvelde. Hij zoekt ijverig naar
verloren gestolde gouddruppels, weggerolde parels, minuscule edelsteentjes en
robijntjes ...
In de winter echter, als de zon rood schijnsel van uit
het Pottemakersstraatje op de ruitjes van de erker laat vallen, ziet men in het
halfduister de forse gestalte van een krachtig gebouwde man. Zijn brutaal pokdalig
gezicht kun je niet zien. Het zit verborgen onder een karmozijnen kap. Alleen
uit de twee ooggaten blikkeren bloeddoorlopen ogen. Uit rood fluweel is zijn
jas, zijn pofbroek en zijn mantel. Het is de “beul van Brugge”.
Amper een eeuw na Herman woonde hij hier. Hij aait een pasgeslepen
blanke bijl. Haart de snede van het gerechtszwaard op de nagel van zijn duim.
Voor hem op de werkbank, waar ooit het fijne goudwerkersmateriaal lag, liggen
nu brandijzers en duimschroeven. Achter hem aan de muur bengelen kettingen,
hand- en voetboeien, gepinde halsbanden... En over zijn schouder slingert in
vijf lussen het hennep koord dat zovelen de keel toesnoerde. De wurgijzers, de vilmessen...
Van middernacht tot één uur in de morgen boent hij zijn
panoplie van marteltuigen. Dan verdwijnt hij.
Slechts zijn schim is het. De echte beul is voor altijd uit Brugge weg
...
(Vrij naar de tekst van Johan Ballegeer in “100 Brugse
legenden” – 1984)
Herman van Outvelde
Het huis op de hoek van de Vlamingstraat met de Vlamingbrug heeft een fraaie erker aan de zijgevel. Kennen de Bruggelingen het wel? Het prachtigste, kleinste, meest precieze bouwwerkje van Brugge?
Herman van Outvelde was een goudsmid toen hij op 18
augustus 1514 van de stad de toelating kreeg om een erker te bouwen naast de Vlamingbrug.
Een erker die het schaarse licht zou opvangen.
Misschien heeft hij zelf het ontwerp getekend. Het
verraadt het werk van de goudsmid, die gewoon is met filigraan en torsades om
te springen. Een hele winter hebben handige steenhouwers bij het licht van
kaars en olielamp lange avonden doorgebracht met steen voor steen te ciseleren,
bijeen te passen en te nummeren. Een puzzel in baksteen ...
En in de volgende lente hebben de steenhouwers steen na
steen uitgepakt en gemetseld tot een
juweel van vakmanschap: de erker van
Herman van Outvelde.
De
geschiedenis.
Als u zich voor dit huis een beetje bukt kunt u een
plaatje onderaan het venster lezen: "'t Huys van de Goudsmid / The
Goldsmith's House / Anno 1514".
Wees voorzichtig met oude jaarallen die her en der in
de stad te vinden zijn. Diezelfde waarschuwing geldt ook voor dit huis. Wat moet u er van geloven? Dat 'vermoedelijk' een goudsmid, Herman van
Outvelde, hier het erkertje van dit huis gebruikte als goudsmelthok en dat
grote gedeelten van het gebouw van latere datum zijn. De lijstgevel dateert van 1741.
Toont men aan de voorgevel van dit huis graag dat hier
ooit eeuwen geleden een goudsmid gewoond heeft, dan is anderzijds nergens een
vermelding te vinden dat ook in ditzelfde huis, meer bepaald van 1829 tot 1856,
de laatste beul van Brugge gewoond heeft.
Zijn naam was Jan-Baptist Botquin. Hij woonde hier samen met zijn vrouw
Marie Aderis en nog twee bloedverwanten die hem in zijn ambt hielpen als hulpscherprechters.
Beul (of scherprechter) zijn was als het ware een
familiebedrijf. De Bo(i)tquins waren al
minstens sedert het begin van de 18de eeuw in tal van steden als scherprechter
actief. In 1744 werd ene François Botquin in Brugge tot scherprechter benoemd.
Van 1729 tot 1878 zijn de opeenvolgende scherprechters
in Brugge aangesteld:
Van 1729 Adriaen Hondermarck, tot 27 december 1743.
Van 1744 Franciscus Botquin, tot 1753.
Van 1753 Pieter-Jan Botquin, tot 1798.
Van 1798 Hendrik-Jozef Botquin, tot 1803.
Van 1803 Franciscus-Josephus Guisen, tot 1809.
Van 1809 Jan-Willem Hannoff, tot 1818
Van 1818 Jan-Baptist Botquin tot 1863
Van 1744 Franciscus Botquin, tot 1753.
Van 1753 Pieter-Jan Botquin, tot 1798.
Van 1798 Hendrik-Jozef Botquin, tot 1803.
Van 1803 Franciscus-Josephus Guisen, tot 1809.
Van 1809 Jan-Willem Hannoff, tot 1818
Van 1818 Jan-Baptist Botquin tot 1863
Die Jan-Baptist oefende zijn 'beroep' al uit vanaf
1818. De allerlaatste terechtstelling in Brugge gebeurde op 3 april 1862. Een
zekere Pieter Acke had de weinig respectabele eer om de laatste misdadiger
geweest te zijn die in Brugge onder de guillotine stierf. Eén jaar later voerde de beul Jan-Baptist
Botquin de allerlaatste terechtstelling in België uit. Maar hij bleef nog in dienst tot aan zijn
dood in 1878. Hij moest toen alleen nog
publiek de vonnissen bekend maken.
Door de openbaarheid van de executies had iedereen de
kans om dit “fatale spektakel” met eigen ogen te gaan aanschouwen. Deze kans
werd, zoals blijkt uit de verschillende krantenarchieven en de assisendossiers,
door het volk ten volle benut. Op een document in het arrestenboek met de titel
Pro Justitia, getuigde de griffier van het Hof van Assisen dat de executie
volbracht was. Meestal werd er kort verwezen naar de aanwezigheid van “une grande
réunion du peuple” tijdens de executie...
“Reeds
bij het krieken van de dag kwamen mensen uit alle uithoeken van de stad samen
rond het schavot. Ze wilden zich verzekeren van een goede plaats, daarom was er
de ochtend van de executie, rond 5 uur, al heel wat beweging in het centrum van
de stad. Er waren zelfs mensen die van uren in de omtrek naar dit ultiem
spektakel kwamen kijken.”
Toen Frankrijk aan het einde van de achttiende eeuw de
Zuidelijke Nederlanden annexeerde, werd de guillotine, het symbool van de
Franse revolutie, ook in onze contreien de executiemachine bij uitstek. De
executie zelf werd door het toedoen van de guillotine herleid tot enkele
minuten.
Het Journal de Bruges stelde dat “door de perfectie waaraan de machine onderworpen was, een mens er
minder lang over deed om te sterven op een publieke plaats, dan om geboren te
worden op een armoedig bed.”
Bij de guillotine aangekomen, besteeg de veroordeelde,
onder begeleiding van één of meerdere priesters de trappen van het schavot. Op
het schavot zelf werd de veroordeelde nogmaals gezegend door de priester en kon
hij een laatste gebed bidden.
Hierna leverde de veroordeelde zich meestal gelaten
over aan de beul. De veroordeelde werd door de beul op de fatale plank gelegd
en zijn hoofd werd richting “lunette” geschoven. Hierna duurde het nog slechts
enkele seconden vooraleer er “gerechtigheid”
geschiedde, “La justice des hommes était
satisfaite!”
De griffier die aanwezig was tijdens de executie,
stelde na afloop een proces-verbaal op van de gebeurtenis. De menigte verliet
langzaam het plein, de beul nam het mes mee en de terechtgestelde werd naar
zijn laatste rustplaats gebracht.
De benaming “beul” of “bourreau” zal men zelden
tegenkomen in de officiële documenten. Het is eerder een term die in de
omgangstaal werd gebruikt. Ook in de West-Vlaamse kranten, die verslag
uitbrachten van de openbare executies, werden deze populaire termen gebruikt.
Vroeger werden deze benamingen door de bevolking bedoeld als scheldwoord. De
Franse beulen uit de late 17de en 18de eeuw verzochten zelfs aan de
autoriteiten om het gebruik van de term bourreau wettelijk te verbieden.
Nadat men het in de 14de – 15de eeuw vaak had over “de
kok”, “scherpkok” of “hangman”, werd de meest frequente term toch
“scherprechter”, of soms ook “officier crimineel”.
In het Frans sprak men van “exécuteur de la haute
justice” of “exécuteur des hautes œuvres”.
In het Nederlands werd dit “uitvoerder der hoge werken, meester van de
hoge justitie of rechter met den zweerde”. Vanaf 1796 sprak men van de
“uitvoerder van de criminele arresten van de rechtbank van het departement”. Na
1815 werd deze persoon de “uitvoerder van de criminele arresten in de provincie
West-Vlaanderen” genoemd.
Jan Baptist Botquin bleef scherprechter voor
West-Vlaanderen tot aan zijn dood. De beul woonde oorspronkelijk te Brugge, in
de Vlamingenstraat 80, maar hij verhuisde na 1856 naar Brussel. Als gevolg van
het KB van 18 juni 1853 werd het aantal beulen voor het hele Belgische
grondgebied beperkt tot één hoofdbeul en twee helpers. Ze werden benoemd door
de minister van justitie en dienden in Brussel hun domicilie te hebben.
Daar Botquin als enige beul in ons land benoemd werd
diende hij dus te verhuizen naar Brussel. Jan Baptist Botquin overleed op 4
januari 1878 in zijn huis te Schaarbeek. Hij was de laatste van het geslacht
Botquin die het ambt van scherprechter in België uitgeoefend heeft.
De Brugse scherprechters of beulen hadden ook
assistenten, die ze aanvankelijk zelf dienden te betalen en die ze in hun eigen
familiekring rekruteerden. Het is zo dat de kandidaat die het ambt van
beulsknecht aanvaardde wist dat hij voortaan, net zoals zijn meester, aan de
rand van de maatschappij zou moeten leven.
Daarom waren de looneisen voor een dergelijk
risicoberoep buitengewoon hoog. De scherprechters werden hierdoor genoodzaakt
om hun naaste bloedverwanten in de mate van het mogelijke als helpers te
gebruiken. Deze waren immers voor hen de goedkoopste arbeidskrachten. Van een
bijzondere roeping of aanleg voor het beulsambt was er dus geen sprake.
Naast het feit dat het ambt meestal overging van vader
op zoon, hoewel het niet erfelijk was, viel er nog een andere eigenaardigheid
te bespeuren bij de scherprechterfamilies. De meeste scherprechtergeslachten
waren namelijk met elkaar verwant. Deze familiale band was het onrechtstreeks
gevolg van de afschuw en de angst die de beul bij het volk inboezemde. Daarom
was de beul vaak verplicht zijn echtgenote te zoeken in eigen kringen.
Ook de scherprechterdochters konden met de grootste moeite aan een man geraken als ze niet in het huwelijksbootje wilden stappen met een collega van hun vader. Op deze manier werd er een soort “dynastie” van beulen gevormd die leefden aan de rand van de maatschappij.
Ook de scherprechterdochters konden met de grootste moeite aan een man geraken als ze niet in het huwelijksbootje wilden stappen met een collega van hun vader. Op deze manier werd er een soort “dynastie” van beulen gevormd die leefden aan de rand van de maatschappij.
Een bijkomend probleem voor de leden van een
beulenfamilie was dat ze niet zomaar het beroep konden uitoefenen dat ze
wensten. Het beulsambt vormde een onterende bezigheid en de meeste onder hen
bleven dus gedoemd om het ambt van beul uit te oefenen. Tijdens het Ancien
Régime bestond er vaak een hevige vijandigheid ten aanzien van de beul.
Zijn oneervolle status zorgde ervoor dat de
scherprechters vaak ook letterlijk aan de rand van de maatschappij leefden. De
mensen trachtten zo ver mogelijk bij deze beulen vandaan te blijven want een
aanraking zou ongeluk en schande met zich meebrengen. De schande van de beul
ging zelf zo ver dat er voorbeelden gekend zijn van begrafenisondernemers die
weigerden, omwille van deze reden, een beul te begraven.
Wie meer wil weten over Openbare terechtstellingen in
West-Vlaanderen (1811-1867) kan terecht op de scriptie van Marleen Dupont :
DEEL I: HISTORIEK VAN DE ALGEMENE FILOSOFIE OMTRENT STRAF EN
DOODSTRAF: http://www.ethesis.net/terechtstellingen/terechtstellingen_deel_I.htm
DEEL II: DE WET EN DE DOODSTRAF IN HET 19de-EEUWSE BELGIË:
http://www.ethesis.net/terechtstellingen/terechtstellingen_deel_II.htm
http://www.ethesis.net/terechtstellingen/terechtstellingen_deel_II.htm
DEEL III: EXECUTIES IN WEST-VLAANDEREN 1811-1867:
http://www.ethesis.net/terechtstellingen/terechtstellingen_deel_III.htm
http://www.ethesis.net/terechtstellingen/terechtstellingen_deel_III.htm
© Marc Willems (2014)
brugse.legenden@gmail.com
Heéééllll boeiend , interessant .
BeantwoordenVerwijderen