Het gebeurde in de tijd dat er in het
Brugse Koning Albert I park elk jaar tijdens de kerstperiode een reuzenrad
stond. Van heinde en ver kon men ’s avonds de lichtjes op het rad zien branden.
Het leek wel een reusachtige ster van Bethlehem.
Achter het rad liep het Capucienenreitje,
en aan de andere oever van het water had je de Westmeers. ’t Was daar dat Huize
Bethlehem was en waar Greet woonde.
Greet was nog jong van geest en ziel,
hoewel ze de tachtig reeds voorbij was. Ze woonde alleen tussen haar stapels
boeken, CD’ s, gedichten en engelen. Eigenlijk heette ze Margareta. Maar de
mensen kenden haar als Greet, het engelenvrouwtje. Ze was nooit getrouwd
geweest. Als jong meisje had ze wel een vriendje gehad. Maar meer dan wat
kalverliefde was het niet geweest. Ze moest nog altijd glimlachen als ze aan
hem terugdacht. “Jozef! Stel je voor… ik en de vader van Gods zoon. Het zou nooit
wat geworden zijn”, grapte ze vaak.
Alhoewel ze geen kinderen had kreeg ze vaak
bezoek van vrienden, jong en oud, die ze steevast “mijn kinderen” noemde. Neen,
eenzaam was ze niet.
Op kerstavond was het anders. Dan waren
alle kennissen bij hun familie en dan bracht ze de avond alleen door. Een
kerstboom had ze niet meer staan. Het gesleep met een spar van de markt tot
thuis zag ze op haar leeftijd niet meer zitten. Op een zolderkamertje had ze wel
nog een doos met de kerstbeelden. Maar nadat het hoofd van Sint-Jozef was
afgebroken toen hij een keer gevallen was stalde ze die niet meer uit. “Stel je voor, een vader zonder kop, dat is
toch geen zicht”, lachte ze.
Ze had enkel een drietal blinkende
kerstballen met een kleurrijk lintje aan de kastdeuren opgehangen. Een
kerstmaal had ze ook niet, en al evenmin een kerstbuche. Ze had voor zichzelf
een pot heerlijk geurende pompoensoep gekookt, en was net van plan zich een
bordje in te schenken toen er plotseling op de deur werd geklopt.
“Wie
kon dat nu nog zijn? En al zo laat?”
vroeg ze zich luidop af. Weifelend ontgrendelde ze de deur. Voor haar stond een
grote, oude man in een veel te lange donkerblauwe jas. Hij had een grijze baard
en lange griijze haren die hij achteraan tot een klein paardenstaartje
samengebonden had.
“Goedenavond
mevrouw”, zei hij, “neem me niet kwalijk. Ik ben Gabriël. Ik heb de ster van het rad tot
hier gevolgd. Het moet hier zijn dat het kerstekind zal geboren worden. Ik kom
het mijn eer betuigen.”
“Beste
man toch”, antwoordde Greet, “Hier wordt geen kerstekind geboren. Zie je mij op mijn leeftijd al zitten
met een baby op schoot?”, en ze moest er hartelijk om lachen. “Maar kom toch even binnen om je te
verwarmen. Ik zal je ook een kom dampende soep inschenken.”
De oude Gabriël had zijn jas uitgetrokken
en zich met graagte aan tafel gezet. Aan de verkleurde pull en de versleten
broek die hij droeg kon je zien dat hij het wellicht niet breed had.
Ze waren net van plan om van de warme soep
te nippen toen er weer op de deur werd geklopt. Toen Greet opendeed stond een
kleine, dikke man voor haar. Hij droeg een donkerbruin driedelig pak en een
donkere deukhoed. Hij had een grijs
snorretje en had een zilveren brilletje met ronde glazen op de neus. Met zijn
hand steunde hij op een wandelstok. Zoals hij daar zo voor haar stond moest
Greet onwillekeurig aan Hercule Poirot denken.
“Goedenavond
mevrouw”, begroette hij haar, “neem me niet kwalijk. Ik ben Geert. Ik heb de ster van het rad tot
hier gevolgd. Het moet hier zijn dat het kerstekind zal geboren worden. Ik kom
het mijn eer betuigen.”
“Mijn
beste man”, zei Greet, “kom er ook maar in. Gabriël is hier ook net aangekomen. Dan zijn we
met z’n drieën. Ik kan best wel nog een kopje soep bijschenken.”
En het duurde maar enige minuten tot er een
derde keer op de deur werd geklopt. “Doe
maar open”, zei Gabriël, “het zal de
derde koning zijn.”
Verbaasd opende Greet de deur en warempel…
voor haar stond een magere man, gekleed in een beige O’Neill blouson met een
blauw wollen kraagje, een verkleurde jeansbroek en lichtbruine wandelschoenen.
Niet meteen de kledij waarin je op een koude winteravond op stap gaat. Hij was
duidelijk jonger dan de beide andere heren maar aan zijn grijzende slapen en
zijn grijze stoppelbaard kon je zien dat hij toch al in de zestig was.
“Goedenavond
mevrouw”, zei hij,”
neem me niet kwalijk. Ik ben Guido. Ik heb de ster van het rad tot hier
gevolgd…”
“Ja,
en hier moet vanavond het kerstekind geboren worden.” vulde Greet hem aan. “Kom maar binnen beste Guido. Er zijn al twee gasten. Jullie lijken de
drie koningen wel”. En ze proestte het weer uit van plezier. “Niet te doen! Niet te doen!”, lachte
ze. “En ik die dacht dat ik vanavond geen
mens over de vloer zou krijgen.”
Ze zaten met z’n vieren aan het ronde
tafeltje in de keuken. Ze aten een stuk brood bij de lekkere soep, en om
beurten vertelden ze elk hun verhaal.
Hun wat droevig verhaal…
Gabriël was postbode geweest. Ja, net als
de engel Gabriël die het nieuws aan Maria kwam brengen, had hij met brieven en
kranten het nieuws bij de mensen gebracht. Soms was het goed nieuws, maar
meestal stonden de kranten vol met enge verhalen over ziekte, moord, oorlog en
geweld.
Vroeger had hij met een vriend
samengewoond. In hun jonge jaren klikte het best tussen de twee. Maar naarmate
ze ouder werden waren ze uit elkaar gegroeid en was de genegenheid verdwenen.
En rond zijn vijftigste was zijn vriend eruit getrokken. Gabriël was er ziek
van geworden. Anderhalf jaar werd hij voor zijn depressie behandeld en was hij
thuis. Net in die periode was er een grondige herstructurering van de
postdiensten doorgevoerd en hij was overbodig geworden. Hij werd met vervroegd
pensioen gestuurd en moest de rest van zijn dagen zien rond te komen met een
klein leefloon. Niet makkelijk voor een alleenstaande man die nog een huur
moest betalen. Een auto kon hij zich niet meer permitteren.
Geert had vroeger gestudeerd. Dat zag je al
meteen aan zijn ronde brillenglazen en aan zijn grijze achterover gekamde
haren. Hij was psycholoog geweest. Tientallen jaren had hij een bloeiende
praktijk ik de buurt van Brugge, want mensen met harts- en zielsproblemen had
je in alle rangen en standen. Achter vele gesloten deuren leven mensen met
mentale problemen. Maar toen zijn vrouw plotseling overleed hoefde het voor hem
allemaal niet meer. Hij voelde zich oud en moe, en het had geen zin meer om anderen
te helpen als hij zelf verdriet had. Hij had wel een dochter en een kleinkind.
Maar die zag hij nooit meer. Waarom had hij nooit begrepen.
Guido, de jongste van de drie, had in zijn
jeugdjaren de roeping van God gehoord om kloosterling te worden. Vol
enthousiasme was hij Benedictijn geworden, maar na enkele jaren al bleek dat
het monnikenleven en de strenge leefregel niets voor hem waren. Daarom was hij uiteindelijk uitgetreden. Maar
hij stond alleen op de wereld. Het werd een verhaal van twaalf stielen, dertien
ongelukken. Eerst had hij een tijdje in een garage gewerkt, daarna bij
Bombardier. Hij was ook een tijdje kelner in een Brugse café en hij had ook
enkele jaren als fietshersteller gewerkt. Hij was uiteindelijk geëindigd als
PWA-klusjesman voor ouden van dagen. Nu hij met pensioen was tekende en schilderde
hij nog een beetje. Van zijn “kunstwerken” verdiende hij niet eens genoeg om
nieuwe verf te kopen, maar schilderen was het enige waar hij zich nog goed bij
voelde.
En zo zaten ze daar… te wachten op…. ’t Ja
waarop wachtten ze eigenlijk? Het kerstekind zou duidelijk niet hier geboren
worden.
Er was net een lange stilte gevallen toen
plotseling iemand iets in de brievenbus deponeerde. De brief viel met een korte
tik achter de deur op de grond. “Wie
brengt er zo laat op de avond nog post?” vroeg Greet zich luidop af. Ze
raapte de brief op en haalde er een kerstkaart uit. Ze las de tekst voor:
“Niet in een grot, stal of huis
wordt het kerstekind geboren,
Maar in het hart van ieder mens.
Zalig Kerstfeest!”
Ellen.
Er viel een beklijvende stilte alsof ieder
de diepe betekenis van deze woorden liet binnendringen. “Ellen? Wie is Ellen?”, zei Greet binnensmonds. Na enkele seconden
draaide Greet zich om, opende de deur en zag nog net een jonge vrouw om de hoek
naar de Oostmeers verdwijnen. Aan haar waggelende stap en haar gezwollen buik
was duidelijk te zien dat ze hoogzwanger was. Greet liep haar na, maar om de
hoek van de straat was niemand meer te zien. Ze had het koud zonder jas aan en het
was net beginnen sneeuwen.
Toen ze weer binnenkwam zaten Gabriël,
Guido en Geert rond het vuur. Plotseling hoorden ze in de verte de klokken van
de Sint-Salvatorskathedraal luiden. “De
nachtmis gaat beginnen”, zei Guido, “het
moet al laat zijn.”
“Waarom
gaan we niet met z’n vieren naar de kerstmis?” vroeg
hij, “het is geleden van mijn
kloostertijd dat ik nog naar de nachtmis geweest ben.”
“Ik
ben nog nooit naar een mis geweest”, antwoordde Geert, “maar ik wil wel meegaan
als Greet en Gabriël ook meegaan.”
En zo gingen ze dan, met z’n vieren, arm in
arm, door de Oostmeers naar de kathedraal. Het was stil op straat. Je kon de verse sneeuw onder hun schoenen horen
knerpen.
“ik
heb altijd van een witte kerst gedroomd.” zei Greet en ze begon luidop met
een hoge sopraanstem te zingen. “Gloria
in excelsis deo…” En de drie oude mannen begonnen met een schorre, lage
stem mee te zingen. Het kerstekind was geboren ...
Later, toen ze alle drie weer vertrokken
waren, heeft Greet hen nooit meer teruggezien. Maar elk jaar schreven ze met Kerstmis
een kaartje.
Boven haar deur liet ze een kleine
gevelsteen aanbrengen van het stalletje van Bethlehem, met Jozef, Maria, het
kerstekind, de os en de ezel.
Het beeld hangt er nog, en nog altijd heet
het huis “Huize Bethlehem”.
(tekst: Marc Willems)
(tekst: Marc Willems)
© Marc Willems (2014)
Brugse.legenden@gmail.com
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.